Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


JULI / AUGUSTUS 2025

Helena Schepens
Annika Cannaerts
R.J. Leon
Barbara De Munninck
Tineke Bracke
Cindy Van de Velde,
Monique Leferink op Reinink
Ariane Vergult
Nikki Petit,
Thomas Eyskens
Bert Struyvé
Stien Keunen
Wendy Onsea
Fabrice de Veij
Helena Schepens

Een paard met houten kop
en flanellen benen
galoppeert de kamer door.

In de vensterbank groeit oergraan
uit gerooide grond. Het haar van
de aren haakt aan herinnering.  

We koken op drijfzand
zipblokjes in de kachel
vlam in de pan. 

De zetel lijdt schipbreuk
wij bengelen aan een bezemmast
die nog heel even stand houdt.

Lakens wapperen in de stormwind
we zenden flessenpost uit
naar het andere eind van de kamer

wachten op antwoord.
Niet alles valt te zeggen
je kunt de dingen spelen. 


Annika Cannaerts

Een dood spoor

1.
Over de weg tussen vroeger en nu duw ik
een goederenwagon in gang, vooraan de koppelingshouder
als een dode grijphand, aan de achtersteven een sleper
voor het geval dat

we bollen, doorklieven dikke lucht, verzonken koppen
rammelen in moeren, de geur van olie op de vette railas
een lek

ik ken het station waar zij woont
ik zal een kop chocola voor haar schenken uit mijn thermos
of drinken doden niet

er is het schokken van mijn zenuwen en het geknars
van botten bij het omverrijden van het haltpaaltje

2.
Op het laadperron staat de stationsklok stil, ze roest verlaten
mijn stembanden zingen een TL-lamp aan
‘Guten Abend, gut’ nacht’

in het bagagedepot staat zij stijf in een hoek, ik klop
het stof en de rigor mortis uit haar rafels, probeer
opgewekt te klinken: ‘Welkom terug aan boord!’

ik tel haar ribben, stop mijn vinger in een gat
diep in haar borst, daar waar het leven in - en uitgaat

ik naast mij bloed dood
in de verte nog wat Brahms


R.J. Leon

I Wish I Had a Lake

Ik wou dat ik een meer had, bovenop het dak,
een Zwitsers meer, om naakt in te gaan zwemmen,
een halfuur voor zonsopgang,
het moment waarop de merel fluit,
het moment waarop jij zomaar
plots bent doodgegaan.

Zwemmen tot voorbij dat ogenblik,
tot voorbij alles wat daarna nog kwam:
de laatste keer dat ik je zag,
om te zeggen dat jij het was.

Zwemmen tot ik je schaterend aan zie komen
lopen, met je tenen en je voeten,
met je ogen en je mond, je hals,
je taal, je bent het helemaal,
nog brandend ongeschonden
en net zo naakt als ik.

***

Ik ben als lijn geboren, een zonderlinge trek,
te vondeling gelegd op wentelend velijnpapier,
op een plek met een knik, vlak onder de zon.

Van hier ben ik niet weg te branden, honkvast
aan een passerpunt zal ik blijven zwerven,
vlieden langs een niet te vinden middelpunt.

Ik loop tegen platte dagen aan, die zuurstof
putten om te blijven drijven, ik laat het duister
onbedekt om de nacht te zien verschijnen.

Soms heb je genoeg aan één lucifer om het licht
weer aan te kunnen, soms heeft heimwee
zeven staarten. Buiten mij scholen kleuren samen.

Ik dans mezelf een golvend lichaam,
een perpetuum mobile van jouw vleugelslagen,
ik hang aan je libertijnse lippen.

Nergens word ik vastgehecht, aan grenzen wordt
met mij geen punt gezet. Benieuwd blijf ik bewegen,
of ik op eigen kracht ergens tegen aan kan botsen.

Tot hier ben ik al getrokken, ik beweeg in een baan
rond sterren die geboren worden. Volkomen is de cirkel
nooit, hij blijft ovalig, als een nul voor wiskunde.


Barbara De Munninck

Lievelingskind

als moeder in de spiegel kijkt
dan ziet ze een meisje
maar als ik op haar bedrand zit
dan ziet ze een vrouw

en dat ik dat niet vreemd vind
of ongemakkelijk, maar een eer

‘Vroeg rijp is vroeg rot,’ zegt mijn voorbeeld
dus ze leent me haar maskers en sluiers
ik zet mijn lamp onder tafel, laat haar stralen
ik ben geen dochter die schaduwen werpt

en altijd, op elk feest, die zware stemmen:
‘Waarom kijk je zo ernstig toch, meisje?’
we lachen ermee, ’s avonds laat op haar kamer
bij het licht van haar glazen bol

ik hoor het haar, ook nu nog, zo zeggen
‘Ach kind, jouw moment ligt in de toekomst,
deze jeugd zit je te strak en te glad.’

tot vandaag zie ik de schim van mijn moeder
als ik mezelf in de spiegel bekijk
ze zit op de bedrand –
mijn herinnering draait het om –
maar ze legt nooit eens
haar hand op mijn voorhoofd


Tineke Bracke

aanblik

je hebt geleerd
hoe je moet staan
zonder dat iets
gaat hangen
je armen
als strakke regels
langs een lijf
dat zich liever vouwt
je draagt je gezicht
zoals men dat verwacht
zonder vraag
zonder vlek
maar soms
in een winkelruit
kijk je net iets te lang
alsof je wilde zien
hoe ver je al
verdwenen was

 

***

 

de versie die bleef

misschien bleef je
achter in mijn botten
niet als naam
maar als iets dat
tussen merg en herinnering ging liggen
mijn ribben
leren krom staan
omdat jij nergens meer tegenvalt
en als ik beweeg
knispert het
alsof er nog een versie van jou
langs mijn wervels schuurt
dieper dan adem


Cindy Van de Velde

de weg terug

mocht ik op een andere dag
in een ander paar schoenen
weer over de brug komen

zou jij dan met een ander hoofd
oren hebben
naar wat me beweegt

zou je naar me omkijken,
op je stappen terugkeren

of blijf je onverzettelijk
op je tellen passen


Monique Leferink op Reinink

Een rozenkrans met blauwe plastic kralen

als de diepzee is mijn oma
het haarspeldje houdt de lok strak
tussen Jezus en haar glorie
cirkelen weckflessen, korenvelden, geesten
ontvlamt het Heilig Hart
voor haar knieën de grond raken
haar vragen vacuüm getrokken worden
haar mond een streepje licht
de rug fier

met je vinger glijd je langs haar wervels
de hemel in, kraal na kraal
keer je terug naar een hoek van de straat
waar zij met een zak vol bramen
langzaam verwaait
de lucht vol
Weesgegroetjes


Ariane Vergult

de goede vader

ik zou het kind opnieuw verwekken
onder een rijkere kersenboom,
een ladder tegen de stam planten
klimmen tot hoog boven de kruin,
als een wolf naar gods hemel huilen

al happen vogels de laatste pitten uit mijn bleke hand
en glijdt al wie te hoog staart
terug naar de voet van zijn geboortedorp,
ik zou het kind blijven verwekken
tot de goede vader langs komt
dan zou ik halsstarrig in wonderen leren geloven,
in de bolle buik en de stampende voet,
in de melk uit mijn warme borst,
in de man die zijn schouders onder onze mand zet,
zelfs in de vogel
die vrijwillig niet meer pikt in de vrucht


Nikki Petit

Het hoogste bod

‘ s Nachts hurkten spoken bij je bed,
sloop een wurgslang door de kamer.
In het uur van de wolf, likte je je wonden.

Iedere ochtend stond je gewapend op,
je harnas wachtte op de stoel naast je bed.
Stormenderhand nam je de dagen in.

Ik pareerde en ontmijnde,
herkende art brut op de tast -
plukte de zure kersen van je lippen.

Nog voor ik je taal kende,
iet ik je praten - één kort seizoen -
was mijn bod het hoogste.

 

Thomas Eyskens

DE ZEE

Als ik langs haar heen loop, kijkt een vijftal meeuwen
mij meewarig aan, want over water wandelen
kan ik niet. Ik schuim haar vloedlijn af, op zoek naar
wat zij in de ochtend op het strand heeft nagelaten.

Met losse eindjes touw, geel, groen en blauw, weef ik
een shoppingtas en laat me dan volledig gaan
zoals een koopzieke vrouw. Een paar rode laarzen,
een zonnebril, oranje handschoenen en een vals gebit.

Ik stapel drijfhout in de duinen voor de zon verzinkt
en steek de hoop in brand. Op de kolen gaar ik traag
mijn avondmaal uit blik, bisque d’homard en cornedbeef.

Op een golfbreker vergaderen de meeuwen, want straks
is het eb en schraapt zij als een scheermes over het zand,
neemt zij alles wat er overblijft weer met zich mee.

 

***

 

DODE TAKKEN

Meestal verschijnen ze uit het niets
mensen die overleven
door dode takken uit te delen.
Ik neem er enkele mee naar huis

ent ze in mijn stadstuin op de bomen
die maar moeilijk willen groeien.
Je weet maar nooit dat ze ontwaken
uit hun diepe winterslaap.

Met een entmes snij ik door de schorslaag heen,
schuif de takken zachtjes in de spleet
en bind met raffia alles samen.
Doornen groeien als het einde nakend is,

een laatste bescherming om alles van zich af te weren.
Ik leg mij erbij neer dat ik niet de gave heb
om de dingen te laten herleven.
Morgen deel ik dode takken uit.


Bert Struyvé

Kinderogen

een kind knijpt haar ogen dicht en hoest betonstof op
na een nacht onder de verschoven dakplaat
achter de ooit bloeiende deur, daar waar haar pop
een voet mist en een oog losjes bungelt

niemand breekt met twee handen gemakkelijk
de loop van een geweer of leegt het magazijn
gevuld met het schuiven van andermans grenzen

wie durft een loopgraaf uit te gummen op de kaart
wie durft een alleenstaande muur te verwarmen
wie weet sowieso nog een blik durf ergens te openen

de vraag blijft rijzen: wie handelt nú en is bereid
een brood te bakken om kleine monden te vullen
wie is in staat een poppendokter te vinden
voor het dichten van een oogkas

zodat de tijd van onschuld houdbare vleugels krijgt
en niemand nog langer gruis in de kinderogen wrijft

***

Morgen

je loopt de bekende weg achter de muziek aan
naar het ijzeren hek
waardoor vreedzaam voedsel wordt onthouden
maar ach, morgen is er weer een dag

je nieuwsblik trekt genadeloos naar het ontvleesde been
dat tergend langzaam wordt ontleed
ach, morgen is er weer een dag

is dit dan je optelsom van geluidloos doorgebabbel
de droomloze slaap in de nachtelijk versteende straat
ach, morgen is er weer een dag

wie verslaat de grote trom, slaat de bekkens neer, de trombone
onzuiver gestemd aan de zijden draad van de proefballon
of klappen we de handen blauw tot aan het resort aan zee

ik vraag retorisch: er moet toch iemand weten
wat eten we vandaag
ach, morgen –
het laatste restje maar



Stien Keunen

Kalfsstilte 

ik viel zoals kinderen vallen
die nog niet geleerd hebben
dat vergeten een betere valbeweging is dan vliegen
iemand zette een stoel op tafel
en noemde het een troon
alsof hoog zitten iets op zou leveren
behalve een beter zicht op het verdwijnen
een honger kronkelde langs mijn ruggengraat
als een worm die niet wist dat hij al dood was
drang direct als honger,
de veerlobbige prooi gepropt in zijn mond
terwijl ik toekeek
met een bolle buik vol toekomst
die maar niet geboren raakte
de kamer tolde, de wereld een wastrommel
die zich binnenstebuiten draaide
zoals een jas na een val in de modder
er hingen zweetdruppels aan het plafond
naast koralen die leken op afgebeten nagels
de tanden van een ritssluiting verscheurden
de dag in twee draagbare helften
die niet meer dicht wilden
zelfs niet met geweld of vergeefse vingers

iemand schreeuwde zichzelf schor
tot alleen het accent overbleef
dat aan mijn trommelvlies bleef kleven
de stem wrong zich in bochten
zoals vaders die niet weten hoe ver ze mogen
buigen voor ze breken, woorden vielen
op de vloer als pas getrokken gezonde tanden
niemand wist wat ermee te doen
ze lieten ze liggen
alsof ze vanzelf weer in iemand zouden groeien

mijn naam verdronk in onbekende klinkers
scherven nestelden zich in mijn mond
als onuitgesproken zinnen die struikelden
over mijn begin
ze sneden zich los van mijn tong
en lieten mij achter met een mond vol vergeten

ik dronk wat overbleef van gisteren
tot de bodem zich vergaloppeerde,
het was comic sans in een keurig pak,
weerbarstig woordeloos, las ik nergens
dat drank geen dromen temt
maar ze uitholt als een kind
dat tikkertje speelt met een scheermes
ik stak mijn vingers in de keel
van een gifgroene gedachte
die flikkerde als een tl-lamp
noemde het extase of high
maar het was gewoon de stem van mezelf
met de adem van iemand anders
die vroeger zei: niet tegen mama zeggen
ze likte aan de dood alsof het een ijsje was
dat maar niet wilde smelten
een leven lang groeit de dood
als een eindeloze limousine met ons mee
op het einde stappen we in
- soms vroeger-
wachten we op de chauffeur
met ontblote tanden
en een warm deken op onze benen
op de achterbank
Ik stond op een tafel
die geen tafel was maar een sobere steen
van een graf in het midden van een feestzaal
versierd met plastic slingers
alsof iemand dacht dat rouw verzacht
wanneer je ze kleurt

ver verwijderd van wie we waren
kroop ik terug in mijn vel
als een koe in zijn slachtafval
iets in mij pulseerde, onzichtbaar
als een bloedblaar onder de tong
niemand durfde te kijken
ik droeg breekbaarheid als een bom
die haar lont met melktanden had afgebeten

ik zag hun kaken bewegen
ze telden hoe vaak ik nog kon
breken voor ik onbruikbaar werd
als een kalf dat met zijn poten vastgevroren
geraakte aan de vloer van het slachthuis
dat bij elke scheur zachter loeide
zonder te weten
of het nog leeft
of al herinnerd wordt


Wendy Onsea

Zonder franje

Als je een stoel wegneemt uit de ruimte
is er dan voorgoed een lege plek of echoot het
alsof er nooit iets heeft gestaan
dan gul een schoot aan wie het louter toekwam

zoals jij ook zegt dat alles overgaat, bedoel je dan
dat je van een lijvige fauteuil wel een krukje kan maken
⁃ een driepoter voor wie dat wil -
en nog steeds je zinnen vol barok achterover in het pluis marmert

of verspeelde je zo toch dat houvast en moet ik het doen
met minder draagvlak en minder alles
om maar te zwijgen van de ontbrekende leuning
waar voorheen mijn armen mijmerden

kletteren nu mijn idealen hier
op het koude plavuis van mijn verloren ik
behoedzaam bij elkaar gevleugeld,
de sufgroene blik ik eerst in.

Trouwens, had Louis XIV zoveel franjes wel kunnen vangen
met zijn gat op een kale deurmat?


Fabrice de Veij

Vrijdenker

Een vrij man denkt nooit aan ontsnappen
uit de beeldenstorm in zijn hoofd,
van versteende schaduwen
die alleen hij kan zien.

Ze bengelen aan zijn vingers
met hun porseleinen lach,
tegen elkaar dansend
tot ze barsten.

Opgesloten in een Ersatz museum
waar iedereen naakt poseert,
is hij de curator die beslist
wie gevangen blijft en wie niet.