|
SEPTEMBER 2025
|
Tamira Gandinese
Mieke Stessens
Peter Gielissen
Rob van Gennep
Robert Paul de Lange
|
Tamira Gandinese
Asadem (1)
As op je lippen, een klank
die nooit tot stem werd,
iets wat de papaver heeft bewaard
toen de nacht zich sloot als een hand.
Tussen je ribben lopen draden,
glashelder, haast onzichtbaar,
alsof de slaap van stenen
jou zachtjes heeft opengeritst.
Geen naam die blijft hangen in de lucht,
geen ster die zich over je buigt,
alleen een zucht wind die luistert
naar het ja dat jij niet meer sprak.
Een verbrande tak reikt naar de lucht,
stil, als een gebed dat geen god meer kent,
en in de keel van het laatste licht
siddert nog even de avond.
En dan —
uit een oud wiegelied het tedere geel,
alsof het nog iets weet
van een moederstem in de verte.
Hoor je het?
Het draagt jouw gezicht,
heeft ogen
als de jouwe.
Asadem (2)
Het kwam niet plotseling,
het legde zich langzaam over alles heen
zoals sneeuw op vergeten namen.
In de tuin lagen de dingen zoals ze gevallen waren -
een lepel, een schoen, een blad
dat niemand ooit weer opraapte.
Het huis was leeg,
maar aan de muren hingen nog stemmen
van wat ooit gezegd werd zonder woorden.
De ramen keken naar binnen,
alsof ze iets zochten
dat al lang met de vogels was meegevlogen.
Je adem was dun
als het touw van een schommel
die niemand nog duwt.
"Alleen de kleine nachtwind is gebleven",
zei iemand, misschien ikzelf,
of iets in mij dat niet meer sliep.
Het bleef,
gleed zacht door de kieren
en nam niets mee,
niets dan een laatste geur
van kamille en kussen.
Asadem (3)
Je zit, alsof getekend in gloed,
schaduwen dwalen
onder je huid.
Een mond zonder roep,
je borsten zacht afgedwaald
alsof ze iets oud bewaren.
Lijnen sluipen als adem
langs je flanken,
verstrooid vlees op een bed
van wachten.
de tijd bladert af
aan de rand van je dij.
Je kijkt me niet aan,
blikt door mijn oog
naar een vroeger vlees.
En om je heen
niets dan grijs -
als een stem
die zich terugtrekt in steen.
|
Mieke Stessens
Bestaansrecht
Ik mag niet op de eerste rij.
Over schouders van verveelde buren staar ik
naar hout, kaars, een verplichte lelie
en daar zit zij.
Haar schud ik later de hand,
zoek tevergeefs naar gif in haar ogen.
Ik druip af terwijl een zwarte massa jou begeleidt.
Dagen later ga ik bij je langs,
kijk op je neer en werp
een oorring in het aangeharkte zand.
Hoofdkussens hebben mij nooit verraden. |
Peter Gielissen
Spoor
Ik zou graag lange zomers met je wonen aan een spoor
om altijd samen thuis te kunnen zijn;
het is een sterk verlangen,
door tijd geschuurd, en met een
blanke bootlak overstreken;
het smacht naar taal,
alsof het op een strijdtoneel
getemd wil worden door een ruiter,
en geknecht.
Maar nu het herfst is, en
de toekomst als een kever op de rug ligt
in de weerschijn van de waan van alledag,
staat hier de liefde trillend als een paardje,
speels, en bruin met wit gevlekt,
onschuldig mooi en lief te zijn
te midden van de velden rond het huis,
juist nu kanongebulder in de schoot
misschien stilaan verstomt en,
zo hoop ik zo hartstochtelijk,
zal overgaan in schrijven over jou.
We vieren met de duivelsadem
in de zeilen de resten van wat over is;
de vellen vacuüm,
de klamboe strak gesloten als een valscherm;
een lege baar is immers onderweg,
getrokken door een stampend span
van zwarte dode paarden;
het opperwezen heft
zo nu en dan de vuisten voor de zon,
we schalen op, Grip 1.
***
Luchtkastelen
In het vlakke land tussen de spiegels
staan die zomer na de oogst
hoog opgetast de strobalen
als vriendelijke bunkers
van glanzend Indisch goud.
Ze wachten op de platte wagen en de ploeg;
de boer is klaar dit jaar.
Ik ook.
Boven de weidsheid van de polder
krijsen de meeuwen schril en om het hardst over
mijn felle verlangen om te gijpen.
Voorbij de dijk de rode spinakers in aantocht,
als vruchtbaarheidssymbolen onderweg naar
een nieuw havenhoofd.
De witte driehoek van een
grootzeil aan de horizon komt naderbij,
met zachte hand en tederheid beroerd;
het is het stille sluipverkeer van Weemoed naar Verlangen,
en tegelijk een priem met kracht gestoken
in luchtkastelen van beschaving.
Maar uit de rijen van beknotte metgezellen
langs de smalle polderweg,
klinkt zacht een donker stemmenkoor;
het zingt gezangen rond factuurverkeer,
van hart naar hoofd en omgekeerd,
in aanloop naar een stille nacht.
|
Rob van Gennep
Vluchteling
in de regen op een vliegveld
op een motor met de buit
met de fiets vanaf een skischans
want je knijpt er tussenuit
of een puber hoofd in hoodie
counterfobisch op een plein
als de bosbrand op je deur klopt
pak je biezen en verdwijn
met wanhopig dure tickets
voor een veel te kleine boot
neem een enkeltje naar mars
in geval van watersnood
|
Robert Paul de Lange
HET AFSCHEID (voor mijn dode zus)
Kijk de wereld in de ogen
wissel een blik
en het is de wereld die sluit
jouw voordeur voorgoed op slot
nachtwaker dooft het licht
wringt geen geluid geen kier
de klok ontdoet de tijd van leven
het niets houdt woord en zwijgt
het verlies is uitgeteld in zwart
de winst onleesbaar
zonder licht
ik wilde toen, ja toen
een zus
met rok en lippenstift
die spijkerbroek een jongensding
maar niet modieus je protest
rechtstreeks uit de verpakking
en levenslang jouw hardnekkig naturel
zie, ik schop mijzelf te laat
smalend je broer zo vaak
maar hoor, ik roep weer je naam
liggend naast step en lantaarnpaal
je troost zo oprecht
mijn hand, ons hart
nooit losgelaten |
|