Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


APRIL 2021

Hilde De Cock
Jeanet Kingma
A.E. Westerling
Ilse Van Eepoel
Annemarie van Es
Roswitha Verniers
Martine van der Reijden
Marc Lonneville

Hilde De Cock

Het huis

Ga zitten, zegt het huis, ga je voor de zetel
met bloemen of blijf je liever neutraal.
Kies je voor zicht op het tuinpad begrensd in zijn ruimte
of eerder voor de gang die de kamers verlengt.
Toch vreemd hier te zitten met de deur in je rug.

De tuin kijkt naar binnen
een bijzettafel vraagt om een glas, een boek,
een bril misschien, een blijk van hier zijn.
Het brood snijdt zich traag aan het mes.

Dit huis vraagt geen opbouw aan woorden.

***

Vliegeren

Een jongen vliegert in de duinen
verdwijnt uit zicht en duikelt weer op.
Is het nog een kind of doet hij alsof
stoer als daar is de zeemanstrui.

Glashelder houdt zij het beeld van de vliegeraar vast
een touw strak in een jongenshand
een zeppelin naar een vervlogen vroege tijd.

Zij draagt een droge zeetong op haar rug
een schijnbaar geleefd verleden.
Begraaft zij de vis in het zand
of kan hij terug in het water.


Jeanet Kingma

Bestaan

Er wordt gefluisterd
over een dier, het leeft
in de wolken, daarom
laat het geen sporen na.

Sommige eilandbewoners
in het noorden vingen
een geluidssignaal op,
ze meenden te horen

dat het dier wit was.
Maar anderen beweerden
dat het dier kleuren had
en dat er meer

dieren waren in andere
wolken, die onafhankelijk
van elkaar
konden leven.

Er kwamen mensen die
het dier probeerden te fotograferen
met hun telefoon. Maar op de foto’s
was alleen lucht te zien.

Daarom
bestaat het dier
vooralsnog
niet.


***

 

Herders

We vermoeden dat de man alleen
bestaat als hij met ze wandelt.
Dat hij thuis verdampt, niet merkt
dat ze haren laten vallen op de
vloerbedekking, vazen breken
als ze door de kamer rennen,
slapen in zijn bed.

Komt het door het aanhoudend
blaffen, dat zijn gezicht elke
uitdrukking mist? Of zitten
al zijn gedachten in de honden,
die soms hun tongen, soms
hun tanden laten zien?

 

A.E. Westerling

Ruimtelijke ordening


Hoe langer je in een stad woont, hoe meer
je er een deel van wordt. Een figurant.
Zoals een oud, halfvergeten meubel
dat om de zoveel tijd een nieuwe plaats,
een nieuw perspectief op het toneel krijgt.

En na een tijd weet je waar de dood loert
en welke straten het eenzaamst klinken,
in welke hoeken de tijd zich verstopt.

En voor je het weet heb je overal
zinnen geschreven en punten gezet.

 

Ilse Van Eepoel


BRIES

Zij komen van ver
een slepende wind in de benen

Het zijn de oude meisjes met
hun haperende zon

Ze wiegen dat logge lichaam
dat zo graag verzinkt in gedroom

Ze jagen het zijn kieren uit, ontlokken gezang
aan het trillende riet in het hart

Om de hoek van de nacht slaan zij kwiek
hun wieken los

woelen weg op zachte sokken


Annemarie van Es

Geen vrouw worden

Gewoon de dag vullen met leven
als een glas vol water gieten
en dan drinken.

Gewoon je lied zijn
het zwaard van het zangverbod ontwijken
door nooit boven de twaalf jaar te groeien en
iets te worden dat in toom gehouden moet worden.

Met een hart als een lekke rubberboot en
rode ogen die je vooral dicht wil houden.

 

Roswitha Verniers

Ontwaken

Toen ik die ochtend met een houten been
en het verkeerde hoofd ons bed uitkroop
verstomde jij tot landschap in de lakens.

Eén ogenblik strekte je uit van voeteinde tot
boven de boomgrens, om na mijn eerste zucht
in nevel te verdwijnen. Het lot van dromen die
te ver zijn om zonder zondvloed te bereiken,
mompelde ik tegen de koffieautomaat. Die zette
uit zichzelf mijn uren: noodzakelijk, en zwart.

Toen ik die middag in de hangmat van mijn
overlevingsplannen strandde, zag ik met mijn
blote oog het topje van je ijsberg in de wolken.
Je smolt nog voor ik lek kon stoten – het lot
van paradijzen, die hoe dan ook verloren zijn.

De lucht werd lucht. Mijn koffie koud.


Martine van der Reijden

vermist

hoelang houdt grit zich schuil in
zeilscheuren de kat al jaren van huis
zakken vergeten plastic regels richting
keukenvloer verlaten het vergeelde witgoed
 
koestert de houten tafel de krassen de vele
lege stoelen als een groot gezin
bijeengedreven mis ik de schoenenberg
de chaoswaterval op elke tree zwerfvuil geur
van lichamen achter dichte deuren wil
ik weer plogger zijn

mijn geboortejaar steeds verder weg in
een andere eeuw komt elke avond voor het 8 uur
journaal even langs als een oude kennis
vraag hem wat ik liggen liet

bemoeder de handschoen zorgvuldig
aan het hek gespietst
blijf ik achter met de vraag is die knuffel nog
gevonden kwam de hond wel thuis
hoeveel mensen staken veilig over



Marc Lonneville

vergeten

er is geen prullenmand
voor wat we zo graag willen mogen vergeten
dus schrijven we in propjes
klonters opgespoten grond, drijfzand
waarin we blijven spartelen als goya’ s hond

zo graag vergeten
de deur waarlangs we binnenkwamen
het moment waarop we zeiden, ik geloof
wel dat ik op jou gelijk
het licht dat uitviel en wij die samenbalden
tot één enkele keer

vergeten, dat we vanaf die dag bleven weten
dat we niet in staat zijn te vergeten
vereeuwigd zonder pointe blind getrouwd

later schreven we
dat de lucht die dag kruisvormig was
dat wij vleesgeworden manden vlochten
met onze armen en benen
en met onze monden potten bakten
dat schreeuwen verboden was, geen wonder
dat we honden hoorden op de tast
in donkerte zagen dat de jacht afgelopen was

 

***

 

koorts

de egels hebben mij liggen
ze winnen, doorprikken het week en melig lijf
tot in het donzen kussen waarop ik drijf
verbrande mandarijn, verharde citroen, gekonfijt

diepslaap veel te lang
halfslaap veel te bang
ongeoefend op de kleintjes letten
zigeunerkinderen die zich rond mij wurmen
platgeslagen smoelen joelen in stadions en dierenparken
vertouwd met onbetrouwbaarheid, mezelf omheind

gelukkig niet meer kiezen
te doorzichtig om te vliegen of om recht
te staan, bijeengeschraapte kiezels als poliepen
vriezen mij onderzee

het is makkelijk praten, zegen distilleren
voor wie de toekomst heeft
schoonheid zit niet vanbinnen
en ook vanbuiten huiver ik rond, eindeloos
raap ik dingen op en leg  ze weer op de grond

 

***


wegglippen

we moeten druppels geweest zijn
die wegglipten uit kleine flesjes
heel sterk gif

tot tijd ons samenwrong en we tevoorschijn kwamen
in keurig aangeharkte zinnen
waarin ik jouw hand, denkbeeldig rank
op mij legde en jij jongensachtig
naar mij lachte

tot bedaren komen, uitklaren en ongezien wegglippen
zo werkt het niet, ons land is laag en dicht bevolkt

kijk, er zijn bloedvaten die golven en samenspannen
de vloed die ons wegspoelt is immens
dooraderd, propvol sterke geuren
onze jaszakken zijn gevuld met keien
fabelachtig zwart omrand

het kabaal dat we maken, een opborrelen
van bellen na het openscheuren