Hedwig Du Jardin
te laat
op dat eiland in die zuiderzon
werd ik plots als lichte regen, als het geluid
van vingers glijdend over de rand
van een glas, zingend kristal
het leek op heel stil bewegen, een ietsje
draaien en dan kantelen, onverwachts
mild als glimmen, als een papieren lantaarn
drijvend op water
terwijl ik gewoon aan de bushalte stond, alleen
met een wildvreemde man
die breeduit zijn lied voor me zong
en ik week werd als was
ik in zijn handen
tot de bus er aan kwam, zoveel te laat
***
woorden hebben
we hebben enkel nog woorden
ze verslijten zoals wij,
worden dun aan de ellebogen,
lopen leeg door de losse mazen
tot ze niets meer zeggen
aan een sleets hemd kan ik nog
korte mouwen knippen, luchtig,
zoals in een stroef gesprek toch
wind kan waaien door holle woorden
maar zelfs onschuldig beginnen ze
verkeerd te vallen, blijven zeuren
als de tong waarop ik beet
gaandeweg snijden we ons
aan de woorden die we braken
we leren ze werpen als messen,
scherpen om te splijten, een bijl
die botweg klieft wat samenklonk
geen goed woord voor elkaar
houden we over
|