Hedwig Du Jardin
pakijs
ik heb hem onder de leden, hij sleept aan
beklijft in pezen, aan richels van bot
waar ik hem bewaar, als pakijs verzamel,
gestold in merg, bevroren in knoken.
koudbloedig kan ik trager vallen
weg van waar we waren,
de winter over slapen.
***
prille weduwen
uren en dagen van wachten aan de kade
van turen in de verte over het water,
wie meert bij hen aan?
ze zitten in golvende heupen
wenkende benen over elkaar geslagen
open handen in een lege schoot.
zand stuift sluiers rond hun voeten
een boodschap van de wind, hij is onderweg,
de man die niet terugkwam, de man die kan komen.
meeuwen laten zichzelf op als vliegers
wit en glad, gevleugeld zeeschuim
zien zij misschien iets komen?
deze zee geeft niet mee, ze houdt vast
aan haar grondkleur van opgewoeld zand,
buigt keer op keer over haar eigen diepte,
troebel water, zij ziet alleen zichzelf
en bruist te luid,
hoe kan hij haar lied ginder horen?
|