Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht

DECEMBER 2016

Astrid Arns
Truus Roeygens
Robin Hutse
Thomas J. Martin
Tine Mortier
Hans Van Miegelbeek
Steven Van de Putte
Norbert De Meyer
Wim Vandeleene
Frie J. Jacobs
Kris De Lameillieure
Paul Bezembinder
Fred Dassen
Gerard Scharn
Gust van Camp
Erna Schelstraete

Astrid Arns

Nacht

We worden mooier als het donker is.
Dan horen we het forse tikken van ons hart,
ademen korter maar voldaan.
De hoofden op gelijke hoogte met elkaar.

We slapen niet. We spreken achter dubbelglas,
terug naar het allereerste uur.
De nacht is: gaan. Tot stilte uit de stilte is geweken,
ons huis onschendbaar in een raadselachtig licht.

Een late vogel vliegt voorbij en wij bewegen traag.
Zwijgen in koor. Wachten tot het eindelijk zondag wordt.

 

Samenhang

Hoe de zon ons lichaam binnenkomt en wij, van iedere logica gespeend
het 's middags op een zuipen zetten. Buiten de stad de kaaien verlaten.

Hoe wij,van elke taal ontdaan, de duistere weg van vreemdgaan volgen.
Onvast als mist, alsof de zee zich plotseling in tweeën splitst,
achterwaarts uit het zicht verdwijnt.

Dan barsten onze hoofden bijna uit elkaar.
Hoe alles los komt te staan.

Truus Roeygens

Bedrog

Het is gemakkelijk als het niet jouw naam is,
Het is gemakkelijk als het niet gebeurd is,
het bed waarin jij slaapt,
niet met jouw lakens schoongemaakt

Maar als het jouw hart dat vervalst was
Dan zou je er ’s nachts wel van wakker liggen
Vooral als we lezen wie je was
Nu we weten wie wij zijn

het kan ons niks schelen hoe ongelukkig het kind
als je tegen ons voelt
voelen wij tegen jou

als je zwak bent
rijzen wij

Onze handen zijn verdeeld in spijkers

Robin Hutse

Of ik het was

waarop ik aan de overlevering begon
fresco van littekenweefsel over mijn wervelkolom
als een amfibie die zich na de winter
weer tot leven zwemt

staand water knijpt soms
invalswegen dicht, moordt
mijn septembertaal onder meters van zichzelf

waarom ik laatst opnieuw
voor het eerst de trillerige ochtend in je huid voelspriette
als een meeuw achter een pikdorser aan
demp het in een cirkel

demp het in water
demp het in een archetype van mij
dat nog sliep in je hersenstam



voyager II

Koud als ruimtevaart
niets in mijn woorden
om je organen te doorbloeden

ontbintenis

in mora, niet langer in de echt
geen mantels van liefde
geen afscheidszoen

ons huis breek ik
om er mezelf uit te vlooien:
mijn minachten dat achter de muren marmert

mijn verzuim onder het tapijt
kalk op de ramen, mijn ezelsoren in je boek
je was er zo graag blind voor

je liefde was foutenmarge


Thomas J. Martin

LAMPEDUSA


ze sloegen hem de bijenwas uit de handen
de mannen wier oren hij beschermde
ze lachten te luid en wilden hem niet
ketenen – hij ketende zichzelf
aan de mast en wachtte
terwijl het zilte water zijn ogen vulde,
zijn adem stal en de lichamen van zijn maats
om hem heen deed dansen als losgerukt
wier in de branding

 

Tine Mortier

SCHRIJVERSRAAM

de wolken zijn anders hier dan thuis
– hoger en grootser en minder vol regen
bedenk je terwijl dat eigenlijk niet kan want
thuis ligt op een steenworp hier vandaan
voor wie sterke biceps heeft

het helpt natuurlijk dat het raam zo wijd
zo breed en panoramisch
– als ooit dat woord voor één plek bedacht dan hier –
het zicht alleen geremd door mais die al lang
gerooid had moeten zijn

je houdt van dat zinderende veld
– hoe de bladeren ritselen en ruizelen
krevelen en suizelen en je hebt
verdomme
een woordenboek nodig



VALTIJD

tussen verweesde velden stapt de groep
grijs en donkerblauw zijn hun gevoerde jassen
aan wit waagt slecht een enkeling zich of
erger nog – aan beige met een bruine boord

de angst om uit de band te springen
noopt tot schraalte
voegt naar minder en nog min
een zweem van kleur is al een vloek
op deze strooien vlakte

alleen scharlaken kan dit keren
malve desnoods of aubergine
als het
echt niet anders kan

want zeg nu zelf


Hans Van Miegelbeek

Station Hansbeke
(voor Laura en fotograaf Koen, Ruslandreizigers  en laatste bewoners van het afgebroken station)

Deze halte ingekaderd tot thuis,
verkleurt tot sepia.

De trein voor morgen raast voorbij,
scheurt gisteren van de muur.

Foto’s uit het oog van Koen
verliezen hun dak.

Sneeuwvlokken uit Vladivostok 
vallen vreemd in Vlaamse velden.

Het Aralmeer droogt uit op het plein

met koppige kasseien.

De ludieke opstand tegen afbraak
geplet tussen rail en wiel.

Wie hier nog een trein wilt nemen verkleurt
in de wind.

Steven Van de Putte


PERSLUCHT

Duik mijn archief in, diep
liefde op. Noem haar dromen
niet meer dan een drukverschil
iets wat tussen holtige letters ademt

nulsprongen van geluk zijn het
gerangschikt in een klassement
dat jij nooit meer te boven zal komen

want schrijven blijft altijd een beetje
binnenwaarts schoonspringen
alleen synchroon met mezelf.

Norbert De Meyer

intermezzo

het refrein van de regen
luistert als een verschaalde melodie
waarop wij toonloos dwalen
en later elkaar vinden
met een verstrooid gebaar

zal het zo gebeuren:
geen zachte druk van je vingers
omdat ik jou niet meer zien zal
in het nauwe zicht op het land waarin
ik vooruit kijk naar wat achter mij ligt

ik zwaai goedenavond aan de deur
je schuchter achterlaten
zonder jou door het donker te lopen e
n niet terug te keren
van de waanzin die buiten aarzelt

Wim Vandeleene

SPIN

ze kruipt van mij weg naar een luwe hoek
het rag vloeit uit haar. ze weeft het wiel
en wacht in een schutkleur van schaduw

in haar hinderlaag wordt ze doelwit en lokaas
ik open het raam en laat de nacht binnen
het web neemt de dauw waarvan ik wil nippen

ze wekt de waan dat ik vliesvleugels heb
maar blind vlieg ik in haar lijm. ik spartel verloren
een bromvlieg. het web trilt maar breekt niet

ze haalt de lijn op en pakt me in
traag stik ik in een cocon. de beet maakt me week
ze zuigt me leeg maar ik neem haar mee
van haar vraatzucht word ik giftig

Frie J. Jacobs

Lege coulissen

Hoeveel dagen zonder gedachten zijn aan haar voorbijgegaan?
Niet eens uit het geheugen gesmolten als ijs in een voorjaarszon,
maar geruisloos en onopgemerkt weggespoeld,
verdronken in de diepte van een dal.

Hoeveel uren staat ze beneden aan de oever van de rivier,
starend naar vloeibare taferelen? Ogen strak, schouders verstijfd.
In elke glinstering vermoedt ze een spiegelbeeld van het leven,
verderop stroomafwaarts.

Hoeveel jaren al kijkt ze naar een blind tableau vivant, luistert
naar stemmen achter haar? Schuifelt doorheen lege coulissen,
in het licht van uitgeleefde schijnwerpers, naar de tegenspeler
aan de overkant, die altijd zwijgt.


Kris De Lameillieure

Als honger komt, telt hij stenen voor broden.
In de voegen kruist hij dagen die nog komen,
zegent kruimels en wacht op wind uit zee.

Wat overblijft, is stof van kaf en soms
herinnering. Ze kleeft vettig aan de ramen,
uitzichtloos. Hij leert met vallen en wandelen.

Stappen nemen de getijden. Ze ruimen plaats,
zoeken vaste grond buiten land. Een meeuw,
schuim van golven. De geur van nacht.


Paul Bezembinder

Een landschapje


Haar lieflijk-elegante vertes
lijken vredigjes wat weg te dromen,
niets herinnert nog aan wie verdronken,
niets aan wie niet wisten te ontkomen,
niets aan wie zich eertijds heeft geroerd.
Maar weet: hele steden werden Nerthus
in dit ruw verwaaide land geschonken,
en toen verleid, gebonden, afgevoerd.


Fred Dassen

Nieuwsdroom

In het centrum leven de dingen
ingetogen; een auto rijdt fluisterend
weg, als je goed luistert, klopt
de secondewijzer onder het glas

Op de giechelende kinderkopjes
voor de opengesperde prullenbak
trekt een robot, voorzichtig,
het cadeautje open


Gerard Scharn

press roll

als de trommelman zijn salvo's lost
komen dodenmaskers tot leven
ontwaken beren uit hun winterslaap
springen tijgers uit hun kooien

dansen zen monniken de jitterbug
van vuurland tot port morrisby op
papoea nieuw guinea met de meisjes
en de nonnen van het pensionaat

zusters broeders verenig u verwek
in zonde een nieuw geslacht in ontvolkte
kloosters van kaap kabeljauw

 

uit een kleine bijbel voor de woudloper

wacht u voor de hond sjamanen
dansers op het slappe koord
het is een teken aan de wand
het woord geworden schrift
van zieners en profeten

er hangt onheil in de lucht
zwaar als gieren belust op aas
van jonggestorven dichters
gebleven in de strijd om het gelijk
met tijgerkat en parelhoen


Gust van Camp

Stuur mij geen ansichtkaart


Hier ben ik de conservator
van je geur
het museum van mijn gemis

hier bewaar ik
tussen de lakens
de uitgestrektheid van je verlangen

hier ruik ik nog
op dit weke canvas
de verf van ons verleden

terwijl ginder onder de zon
jouw huid en herinnering verbleken
stuur mij geen ansichtkaart

maar schrijf mij je verre geur.

Erna Schelstraete

Salvador

Voor Salvador Dalí

1.
Hoe hard ze hem miste die haar zo vroeg ontviel, die telkens
opdook in dromen, zo onverwacht helder. Hoe ze was
voor ik in haar nestelde, ze hevig leefde tussen vuren.

Hoe die ene afgestane in haar schoot bleef ankeren,
ze nooit minder, enkel méér moeder werd zonder. Onwetend
begon ik toen in haar, werd voor haar niets dan die ander.

Ze gaf me zijn naam: Salvador, de redder. Ze kleurde me
met zijn huid en haar, vulde –vergeefs- de gaten in haar geheugen:
hoe hij rook, of hij op zijn tweede schoentjes droeg maat twintig

zoals ik, nee, hij was vast groter, sprak al beter, waarom
bleef ik zo lang zonder taal? Ik vulde mijn rugzak, moeder,
met mijn schaduwbroer, jouw onvoltooid verleden.
 
2.
Stemloos droeg ik je grauw gemis, moeder, tot kleur me vormgaf,
ik losbarstte in beelden vol waanzin, de tijd liet smelten,
mezelf beeldhouwde tot clown en genie. Ze noemden me
Avida Dollars, ik wist me te verkopen, lachte hard en wild

met ieder die mij de hand reikte, tot die ene kwam. Met haar
bevocht ik elke windmolen, liet paarden zweven en rozen
zonder stengel ontluiken, de aarde voorbij.  Open mij, vroeg ik,
leg je vingers in de gaten van mijn lichaam, kruisig me.

Ik wil me tonen, zie mij, de mens. Trek al mijn laden uit en zoek
in elke hoek, je vindt er alles wat je al wist, geheugen is
onbarmhartig en volhardend. Kus me met de lippen van Mae West,
ik zal mijn bleke ogen opslaan en eindelijk mezelf zijn.


Het oude dorp in wintertijd

Een wak in de tijd. Hond en ik, ontsnapt
aan de jacht van de dag. We staan en kijken.
De kerk, de wegel, het bos. De adem
van hen die hier liepen wolkt over de velden.

Het sneeuwt. Alles verdwijnt tot het smelten
begint. Niet omkijken! Er joelen kinderen langs,
hun adem holt hoorbaar, ze vieren de uren
zonder zorg om het duren. Wij staan en stollen,

spitsen de oren, ruiken oud vuur. Ik hoor het kind
dat ik was, vind moeder in groene geuren van soep.
Hond hapt verbaasd wolken, slijm aan zijn bek,
voorpoot trillend omhoog, klaar voor de vlucht .
 
De vlammen doven, uit de kachel valt as,
geen munt van mijn land heeft nog waarde.
Ik ben kind en vrouw, moeder en dochter,
hoe lang houden mijn namen ons gaande?