Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht

Iris Wynants
Dorien De Vylder
Erna Schelstraete
Myriam Lamaire
Sam Dehertog
Jan Van Gompel

Iris Wynants

Hier ligt het land. Ooit was het elders
maar we willen het niet meer kwijt.
Graaien door de modder, boetseren huis en
haard, vrouw en kinderen. Blijven achter

met vuile handen, onze oksels nat,
onze ruggen krom. We hebben veel werk
dus dagen beginnen vroeg. 's Avonds
gaan we tijdig te bed, want er is weinig

om over na te denken. Wij zweten deze grond
bloeden deze aarde. Zelfs al gaan we
steeds keren we terug. We herkennen elkaar
het land kent ons: Onze nagels. Onze tanden.
Onze voeten. De klei waaruit wij zijn gemaakt.

***

Wie had hem nog? Weinigen.
Zijn moeder, zijn vader, een vorig lief,
allemaal waren ze gegaan, terwijl hij

hier zat met modder aan zijn voeten,
spetters bloed, naar moeras stinkende
knieën. Hij had zichzelf eruit gesleurd

aan zijn haren. Dat kon. Maar trager
dan dagen. Het duurde weken.
Hij werd mager, zijn hersenen taaier.

Ze oefenden zich in vastzuigen tot hij
een pluk haar tussen zijn vingers knelde
en wist dat iedereen van hem was.

Dorien De Vylder

(uit de cyclus De huid is dun)

II

Zie, in het meer baadt een vrouw
tussen de waterlelies.

De krekels musiceren over hoe zij al heel lang
jong is. In haar rimpels speelt onschuld,

haar enige minnaar is het moment.

Ze kust het, ze bijt het, vraagt telkens opnieuw,
waar heb ik de liefde gelegd?

In het laatste licht van de dag bloost een antwoord,
ze plukt het, bedekt er haar naaktheid mee.

Erna Schelstraete

behangpapier

zeven lagen waar randen rafelen:
het bruine met bloemen, vast jaren vijftig,
dat met die stipjes van goud, amper zichtbaar
het vale gestreepte, dat met die lelies, het gele.

op de bodem van papier in kleermakerszit
zingt, de ogen gesloten, mijn dode broer.
in de put van vrouw Holle zit ik en verwijder de draden.
de scherpe els bijt hard in mijn smalle hand

hij zingt, maakt mantels voor rouwende vrouwen, een jas
voor een man met een bochel, jurken voor pronte boerinnen.
elk lied verbergt een verhaal over morgen,
tussen mij en de aarde: nauwelijks afstand

***

mijn oudste zus, pratend

in je mondhoek past haar schaduw
als ingelijst. door je gekerfde lippen stroomt
haar waterval van woorden, die van
vóór het grote zwijgen, plots begonnen

je verhalen, in dunne lagen olieverf
geschilderd, leggen een kleurig eiland
in de grijze zee van dagen. ze zit weer hier,
onze moeder, ze fronst jouw wenkbrauwen

in je handen speelt, onzichtbaar, haar oude sleutel,
de gouden, die het onverdichte licht laat zien
tegen de tuin van goede raad zegt hij:
ga open, hier ben ik

Myriam Lamaire

ekster
(voor moeder)

ze slaat meesterlijke vleugels open
schikt haar grootse gebaren rond zich
met een snavel die ruikt naar buit

roverszwart haar eeuwige prooigedachten
zilver de woorden die ze listig rooft
kleurloos de wereld rond haar oude ego

de blauwzwarte koningin lonkt en doodt
haar bazige honger nooit uitgestorven
ze draait verwoed rondjes in mijn hoofd

tot ze grijsgekrijst uit het zicht verdwijnt
het litteken van haar klauw achterlatend
in de jaren van mijn gehavende lijf

***

trekpaard
(voor vader)

onmachtig de ingetoomde spieren
zwaar van labeur de achterhand
de rug gekromd onder tucht en trouw

hoeven zwoegen in de moddergrond
benen volgen blind de ijzeren bevelen
schouders dragen de harde woorden

hij buigt zijn nek, hij mag niet breken
de kar altijd volgeladen, de akker koud
het gewicht van jaren ploegt hij om

hij ziet alleen nog voren en veld
zijn vermoeide blik gevangen in zijn stap
voorbij de kleppen durft hij niet te kijken

Jan Van Gompel

nooit sterk

nooit waren wij sterk.
niet in onze handen,
mager en wit van wachten.

niet in onze woorden,
amper hoger reikend
dan begane grond.

niet in ons trachten
dat beenhard bekeren wou
tot wat men barmhartig noemt.

in de verte weergalmt handgeklap,
een aalmoes voor verloren moeite.

***

Tot de dood ons scheidt

Je breekt, nog maar een keer.
Geen bord blijft heel.
Je woede meet zich in scherven.

Ik kijk toe en zwijg.

Lik stil mijn oude wonden.
Granaatsplinters en fantoompijn,
van een heel leven aan jouw zijde.

Sam Dehertog

Uit de cyclus: De dageraad begraven

III

ze hebben hem gevonden
als een prooi voor de zon
en haar vliegen

tussen het bloedige roest
van de rails bleef hij
liggen als voer voor de treinen

in een laatste wagon kijkt een dame
weg, het donkerrode landschap in
en glimlacht onbestemd

IV

pas als de adem van het kind stokt
het witte lijfje stopt met trillen
bloed sijpelt in dunrode strepen
en hij zijn zaad geloosd heeft
pas dan wordt hij weer rustig

zo is het goed
zo is het
zoals het altijd was