Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


DECEMBER 2020

Kim Pauwels      
Twan Vet 
Iris Mák    
Ludo Hardy
Ronny Dynoodt
Charlotte Lahti
Jan Remi De Vriendt
Nathalie De Poorter
Hamide Dogan
Diane De Bruyn

Kim Pauwels 

Ik heb aan blauw geen overschot

als ik jou in geel en groene woorden verwelkom
mijn rode handen om je zwijgen heen leg
en vooral het wit van deze kamer tonen wil
waarin alles nog kan, geen sporen van het gebeurde zijn

Waar het zoeken weg is, niets wordt gemist,
de overdaad in opgehoopte stapels nutteloos
rondom ons ligt en onoverzichtelijk doet geloven
dat alles vol is. Vol van jou blijf ik

toch weer alleen nadat jij je peuk verstopte
tussen de andere uitgedoofde stompen en zong
over uilen die uit benauwdheid niet meer durven
rondkijken zoals nachtvogels zouden moeten

en toch schijnt het blauw mij door de huid.

 

Iris Mák

In het dameshuis

Waar de stoelen fatsoenlijk
hun poten kruisen

Waar de kroonluchters
parelsnoeren dragen

Waar de koelkast gevuld is
met fraaie woorden en panty’s zonder ladders

Waar het ruikt naar zalf uit blauwe potten
en Chanel N° 5

Waar de badkamerspiegels blozen
als iemand zich ervoor omkleedt

Waar de medicijnenkast vol zit met pillen
tegen de babbelziekte

En elke deur vanzelf opent
als een dame erdoorheen wilt gaan

Ik kocht het uiteindelijk niet


Twan Vet

Verloren tijd

Vandaag het duin gezien, door het
zand gelopen en het strand geroken.

Daarna mijn lichaam als een
madeleine in de zee gedoopt

en weer het kind gevoeld
dat vroeger in mij woonde.

Met mijn handen zandkastelen doen
herrijzen, gelikt aan een vanille-ijsje

en de geur geroken van een eerste meisje –
toen kroop de kou in mijn gezicht.

Mijn sporen in het zand gevolgd,
de zee weer uit mijn hoofd gedacht,

tot slot verweerd de middag ingegaan
op schoenen met een grotemensenmaat.

 

***

 

Wit is een kleur van gemis

Als ik een schilder was, als ik niet alles wat
gebeurde als een volzin zag, als ik wel overweg
zou kunnen met een kwast, dan was het zo:

een landschap waarin niemand woont,
een weide waar de laatste bloemen groeien,
de zwarte schaduw van een wilgenboom.

Ook een donkerrode zomerlucht,
een grijze wolk met ingehouden adem,
een man in de kleur die ik het liefste draag.

Naast die man een silhouet van niets,
of eigenlijk van wit en dat ben jij.

Je draagt de kleur van een gemis: het wit
waarin nog alles kan, maar niets meer is.

 

***

 

Wees iemand mij maar aan

De ochtend valt. Wie nu nog denkt: ik moet naar huis,
zijn stoel aanschuift, de kroeg begroet, is al te laat.
De straat is nu van mensen die de maan niet zagen.

De tijd van zuinig zonlicht in je ogen en
de geur van slaaptekort die ’s ochtends vroeg
bij elke deur van elke kroeg te wachten hing:
geen wijzer wijst die tijd meer aan.

Ik weet niet goed wat ik hier doe
en deze straat is niet van mij.
Kwam iemand maar voorbij.
Wist iemand maar de weg.
Wees iemand mij maar aan:

hier moet je links of rechts
in het bestaan.

 

Ludo Hardy

Afspraak met de wind

de ochtend is klaarwakker als zij de uitgerekte kilte van de nacht
achter zich laat en het huis uitgaat
met onder haar arm mijn toekomst verpakt in krantenpapier

van op een ladder verjaag ik de laatste wolken
en speciaal voor haar trek ik de zon naar beneden

zij schaterlacht
en zoals afgesproken
tilt de wind haar rokken op


Ronny Dynoodt

Sneeuw

Het heeft vannacht gesneeuwd
Met bruin gezouten straten
In een ontkleurde stad
Langs een asgrauw pad
Loop ik door het park naar kantoor
het is er net zo duf en warm als thuis
ik heb daar een fles spa
En een plant in de hoek
En een collega die ik vervloek
Biddend zitten we uren zegels te kleven
En soms komen ze kijken of wij vacuüm verpakt nog leven


Charlotte Lahti

De dame

leefde de kelder en zong de zolder
haalde de dame de harten op
in elke kamer
plooide zij de maan naar binnen

het huis is een lied in bewegende stenen
het wacht niet het lacht
lief en weet
de dingen

hoe zij de swarowski kuste
de dieren verwende, de kaders stofte
de dwalende zielen
te slapen legde

haar vervagende lichaam
nacht na nacht opplooide
zo min mogelijk
kreukte

 

***

 

Inter homines

zo klikt de lucht
niet langer op de aarde
spoelt het gras de krokodillen
weg en dreigt de nieuwslezer
met nooit geziene wraak

de robots aan de achterdeur
verbergen de laatste schuilplaatsen
tussen de maanstenen
vluchten
kan niet meer

zo klikt het dak
niet langer op het gebinte
bibberen de kin
de bolle ogen
het ongekamde haar

kom maar bij me
stap in en drink
een glas water
doof dit hellevuur.
slaap.


Jan Remi De Vriendt

De mantel der liefde

Mijn vrouw gaat stadwaarts
om inkopen te doen en
er de mantel der liefde
te kopen.

De kleine ijstijd is voorbij.
Ik zit in de boomgaard op een stoel
met een stam in de rug
ik verwijl bij de ontboezemingen
van Marcus Aurelius.

Het fruit hoor ik zoemen boven mij.
Straks benader ik haar behoedzame achterzijde,
laat haar eindeloos tollen en vraag
om een kerselaar te planten.


Nathalie De Poorter

ZOMER 2020

Ik wou dat ik twee hondjes was
Of een politiepaard
Een parasol of luchtmatras
Een QR-menukaart
Een busje deo of traangas
Of anders ‘t Dettolzwaard
Een tegoedbon of een railpass
Geen moeder aan de haard
Een doodgewone kleuterklas
Een dagje begin maart

***

Coronabevraging

In de enquête van vandaag
Moest ik antwoorden op de vraag

Hoeveel mijn leven scoort op tien
Dat vind ik moeilijk aangezien

Ik heel erg leef en best wel graag
Dus tienenhalf, is dat te laag?


Hamide Dogan

Helderheid op hoger plan

Rotsen en bomen lachten samen.
Ik had het eerder gehoord, veertig jaar geleden,
duizend jaar geleden. Het was een lied
dat een moeder zingt voor haar kind.

Ik kon slechts luisteren.

Laat me vertellen hoe het ging.
Ik droeg mannen, vlees en bloed in mijn handen,
bouwde een stad met een blik.

Ik groeide groter dan mijn schuld en kreeg
meer dan ik vroeg. Nu geef ik alles aan jou, opdat jij
er iets vrolijks van maakt en ik mezelf herleef.

 

Diane De Bruyn

Grootouders in november

Vandaag de tijd genomen
meer dan een gedachte lang
hen bezocht
in wat ons gisteren was
Zon ketste op het hof
ik poetste stom hun steen
Wij konden altijd woordeloos

Zij rees op in de vrouwen rondom
die als vanouds een jaar opveegden
het perk signeerden met de hark
Haar voorschoot zag ik nergens
Ik heb geen schoot placht zij
en nestelde ons

Hem vond ik pas later
als naar gewoonte tegen koffietijd
Hij was een hand
wreef mos en groen uit letters
de wasem weg van foto's uit een andere eeuw
De steen rook zomaar naar aluin
en zijn kwast scheerde slagroom
langs mijn wang
Een kinderknuist lag in zijn hand
mijn warme eeltige want

Vandaag de tijd genomen
en de warmte van een steen