Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


APRIL 2018

Annelies Van Dyck
Niels Raaijmakers
Kinha de Almeida Guimarães
Erna Schelstraete
Helena Schepens
Bert Struyvé
Robin Hutse
Mahlu Mertens
Vera Steenput
Hedwig Du Jardin
Jeanet Kingma

Annelies Van Dyck

Hoogmoed

Als elk jaar zag mijn moeder ze vliegen,
dus liep ik ochtendroze de tuin in, klaar 
om mijn mandje te voeden. Ach, 

de grond was leeg op de narcissen na 
die met open mond naar boven staarden:
de kersenbomen, anders zo geduldig 

tot het jaar hen zou versieren, droegen
linten om de vingers, kleurrijke ringen
met zoete diamant. Een eitje, dacht ik

op uiterste tenen maar mijn handen 
vulden zich met geblutste aarde.


Niels Raaijmakers

Australië en andere redenen om slecht te slapen

Bij volle maan slaap ik slecht
en dat komt niet omdat ik een weerwolf ben maar
omdat een kudde kangoeroes door de straten marcheert;
omdat iemand in de flat met wurgslangen slaapt;
omdat gevangenissen steeds verder van huis liggen en dat ongunstig is voor het bezoek dat nu ook weer niet zoveel energie er in wil steken;
omdat de regels bij de douane streng zijn en televisieprogramma’s dat alleen maar willen onderstrepen;
omdat iemand de hele dag jaren ‘80 synthpop nummers zingt en steeds in het eerste couplet iets zegt over een vuile kameel;
omdat ik te lang zoek naar oorzaken die er niet zijn.

 

***

 

Brian Wilson

De wind is een mammoetenkudde die mij uit het strandpaviljoen jaagt.

Buiten kan ik het weercijfer raden met de kleinst mogelijke standaardafwijking en ja vandaag is het niet hoog.

Ooit zei iemand dat schelpen bij slecht weer muziek maken. Dat klopt want dicht bij mij hoor ik Pet Sounds.

Ik denk terug aan mijn vader die altijd oreerde dat we Brian Wilson in de steek gelaten hebben. Brian Wilson is en was een porseleinkast die tragisch genoeg in een olifantenreservaat stond.

We keken toe hoe de scherven rinkelden, zeiden er niets van. Misschien omdat we het niet wilden of niet durfden. Misschien ook wel omdat we opgelucht waren dat onze kast op een veiligere plek stond.

Ik neem de schelp mee naar het strandpaviljoen. De wind wordt een storm die de wanden los raast, en het dak landinwaarts stuurt. Borden vallen, ruiten breken. Rustig leg ik de schelp in een gepantserde kast die kan varen in zwaar weer.


Kinha de Almeida Guimarães

Paddenstoelen

Je ademt hem in zoals je
in de dichtbegroeide bospaden van je jeugd
paddenstoelen vond: de warme herfst
een belofte voor de weeë schimmelgeur
waaruit draderige bloemen groeien

Terwijl je de aders in zijn lies leest
zoals de speurtochten van vroeger:
elk vlaggetje een nieuw geluk,
denk je aan de netwerken onder de bladeren

de grenzen van een organisme vervagen
als natte vis die in je handen water wordt

 

***

 

Begraafplaats der verloren dingen

Op de begraafplaats der verloren dingen
vond ik onlangs mijn autosleutels, een krant, en jou
verscholen achter de vorige dag en mijn eerste kus
in je handen een gebroken kam


waardoor ik het niet meer droog hield
alsof droogte goed is hoorde ik je zeggen
maar ik wilde zo graag een woestijn zijn
dat mijn vensterbank vol stond met cactussen

naast je zag ik ijsschotsen groeien
je zuchtte: die zijn we ook al kwijt
en achter je verschenen vlinders
en planten zo mooi dat ik vergat
waar we waren

jij keek mij aan en daarin zag ik haar
en die dag waarin we haar verloren


Erna Schelstraete

de zee is een schrijver

elke dag klokvast, de zee en haar tekens
metamorfose van soepel zand in harde ribben

ze praat met haar letters, voelt ze
als ruggen van gesloten boeken

ze tekent slangen in glad zand
geeft elke lijn haar plek, het ebt

op de lege bladzij van het strand
een schoen, wrakhout, schepjes

na afgelopen spel, een uitgelezen blad
restjes dag, lukraak geschetst

straks maakt vloed zijn punt
sloopt heuvels en kastelen

oude lijnen dekt hij met geweld
de grens is weer gemeten



Helena Schepens

Ik druppel door de straten.
Mijn lijf spreekt alle talen
maar geen waarnaar geluisterd wordt.
Hij roept in onbekende toonaard
ik raak ervan ontstemd.
Een kind staakt aan mijn been.
Aan de kapstok droogt
een restje nieuwe moed voor morgen.

Bert Struyvé

Afmeren

een gouden kottertje schommelt
aan het nee van een oorlel
thuis op zijn leugenbank zit de visserman
en hoorde net dat het afgelopen is, over en uit

hij leegt zijn memoires in het havenkwartier
zilt met rood gelooide wangen

het verhaal van de geur van netten die als zeesterren drogen
de zware van Brandaris, de moegestreden trossen
de beginneling die ooit een betonning miste, zijn kinderen
die de golf van blauwe kielen en dito mutsen zagen komen
de stadse roof van het zeemanslied, mijn god
wat was het allemaal veel

en vanaf nu
regeert alleen de souvenirmagneet


Robin Hutse

Ruimen we dan niet als nomaden
hoofd afgewend
van wie de nacht uitgewoond heeft in portiek en karton

bloeden we immers niet opnieuw en telkens
leeg in de landschappen
die ons langs de snelweg voeren

langs de honger van verzwolgen gras
dat met dode ogen tegen je aanschurkt en -danst
en je soms doet denken aan waar je vandaan komt.

Een huis is
een woord
is een bergkam:

de ene leegte niet boven de andere verkiezen.
Wie spant de netten, zullen de meeuwen ons fluister-
troosten bij onze val, volgt er een bodem


Mahlu Mertens

LA

In een diner doet ze al maanden
alsof ze serveerster is. Door het vuil op het raam
kijkt ze zichzelf naar buiten.

Het licht verspringt, spuugt een kluwen
stropdassen over het asfalt,
torens hebben hun klauwen in de wolken geslagen,
likken aan de roze randen, zoet gesponnen suiker.
Tussen gestapelde dromen verdwijnt ze.

Een hand klimt onder haar rokje omhoog,
plaatst haar terug in haar formicadecor
met koffie en een verhaal zonder luisteraars.

 

***

 

meisjeszomer

we likken het ijs van het beton,
vingers plakken als paddenpoten aan elkaar.
om niets van de zomer te missen
maken we een atlas van de wolken,
wachten op regen om de asfaltgeur te bevrijden,
krabben nooit meer dan randen van korstjes.

sokken onder shirts simuleren vrouwen die nog niet zijn.
heupen worden tot werkelijkheid gewiegd,
mogelijke werelden ingelopen. we fluiten naar elkaar,
fluisteren hitsige woorden tot we hongerig zijn,
verkennen zacht vlees. na de wolkbreuk

drukken we ons heet vel tegen de natte straat,
trekken sokken en rolschaatsen aan,
likken aan druppels pruimenrood bloed,
proeven oud ijzer, de belofte van macht.



Vera Steenput

Daphne omringd


Kijk toe
de bliksem maakt een vrouw
tot boom
de buik een harde bast gebeukt
hersenen door schuttingtaal geschorst
haar wil tot pulp gestampt.

Ze buigt
maar barst niet.

Stapvoets
de armen vertakt naar het licht
herstelt en herijkt ze
en plant zich in het woud
van zusterzielen.

 

Hedwig Du Jardin

Samen in zee.

Levenslang in zijn kielzog, dobbert zij toch voorop,
zonder omzien richting horizon. Tegen zijn aard in
blijft hij dralen, drijft haar aarzelend achterna.

Ze gingen door het vuur, witgloeiend geblakerd,
staalhard gesmeed voor de reis over de zeven zeeën.
Globetrotters op de golven, de wereld glijdt langszij voorbij.

Boven de zee ontstaan vroeg of laat wolken, gaan ooit aan land.
Zij miezert motregen, mals op het dak.
Hij gutst blaasjes in een plas.

 

***

 

Vallen

Honderdduizend splinters, stuk voor stuk
op zijn danspak geplakt.
Zijn dans flitst, kaatst elke blik terug,

kerft, rafelt zijn huid, vlijmt,
maar hij houdt vol, trouw in de maat
stokkend, tot vallens toe,

valt. Opeens stil, spiegel in spiegel,
herkent hij zichzelf. Hij herhaalt zich
in het mozaïek van scherven,

keer op keer, steeds kleiner, verder weg,
tot het wijkpunt, waar het vallen begon.
Hij stroopt zijn narrenpak af,

zijn tweede huid, millimeter na millimeter
rekt hij zich uit.
Het ondervel stug, trekt tegen.

Onder stolsels en littekens komt hij overeind,
strekt zich recht, plooit open.
Valt voor muziek als niemand het ziet.


Jeanet Kingma


Bord, roos, vis

Had ik haar servies maar
nooit in de vaatwasser gezet. De roze roosjes
zijn eraf gespoeld. Misschien zochten ze een uitweg,
die in verbinding stond met al het water van de wereld.

Als ik de zee inloop,
zie ik ze drijven. Angstig bij elkaar.
Borden hebben randen, maar waar
houden zeeën op? In een vlaag van hitte

duik ik onder. Vangen zal ik ze. Met handen
vol bloemen zwem ik verder. Dan voel ik het
snijden. Op de druppel bloed
komen vissen af. In paniek gooi ik de roosjes.

De vissen happen zo gretig, dat ik niet durf
te kijken. Zonder dat ik het merk heelt het zoute water
alles. Als ik uit zee stap spoelen er roze vissen aan.
Zo gauw ik ze oppak zijn ze van porselein.

 

***

 

Thuis

Als we wakker worden is de dag
geweekt in melk. Nu pas
beseffen we hoe lang
we hier al wonen.

We paneren de gebleekte
huizen, bakken ze
krokant en zetten ze
terug op het land

We trekken er voor
de tweede keer in. Binnen
breken we stukjes van de muren.
We proeven wentelteefjes

We eten tot er gaten
vallen. We zien de blauwe
lucht en gras met meer
dan honderd madeliefjes.

We eten tot
de laatste kruimel. Nu
het huis in ons is, kunnen we
afdwalen zover we willen.

 

***


Blinde vlek

Waarom zag ik de vlinders niet
die de zachte pluizen achterlieten?
Larven maakten karamel van blad,
alleen de nerven bleven over.
Trapezeladders vol
rupsen vielen in rijen naar beneden.
Toen ik ze doodkneep
had ik henna aan mijn handen.
Het ging er niet meer af. Ik was besmet.
Alles wat ik aanraakte werd
donkerblauw.

Ik raak mezelf overal aan.
Ik word een donkerblauwe vrouw.
Er is een plek op mijn rug
waar ik niet bij kan. Die plek blijft
wit. Morgen groeien daar
de vleugels die ik zelf niet zie.