Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


APRIL 2017

Dorien Couton
Wim Verzelen
Wim Vandeleene
Truus Roeygens
Norbert De Meyer
Ludo Bleys
Stijn Viaene
Gust van Camp
Rand Helawi
Yvette Rombouts
Rens van Hoogdalem

Dorien Couton

Steevolk

I

Op een zondagochtend paste ik in
het grote bed. Je zegt: dit is

een trein. We razen langs de wereldkaarten
aan de muur tot in Roeselare. Knijp

met twee vingers en het bed wordt
een huis van hout en zacht gras.

II

Ik zie een vogel, jij leert mij dat
het een reiger is. Maar enkel ik zie

de kleine kikker in het geel geklemd.
Mijn mond brandt van de soep

en leert de letters kennen.
Zondagstilte glijdt door

mijn keel. 's Avonds vraag ik mij
af waarom je een hond zou bijten.

III

Hoe we verder gaan: ik raas niet
meer in slaap, jouw vrienden zijn

nu enkel nog nummers in dit boek
van bijbelblaadjes. Ik weet niet welke

tijd ik moet gebruiken. Als ik in het
huis kom loop ik nog rond de zetel

al staat hij er niet meer.
Het hout is donkerder,

ik kan nog zien waar
je hebt gestaan.


Wim Verzelen

Dag

ik ontmoette een dichter
hij gaf mij ogen en oren
helemaal nieuw,
maar geen mond.

hij pookte mijn hart op,
schudde eraan, beet erin.
hij friemelde in mijn hersenen,
prikte erin, sloeg er op.

hij nam mij mee
ik kreeg rode wijn
dat is bloed, zei hij.

 

Wim Vandeleene

Zand

we missen vinnen en kieuwen.
achter ons strand. voor ons zee.
de spiegel is te wijd en te grijs.
we overwegen de oversteek in vlinderslag.

een vlot bouwen is voor padvinders.
de vloed veegt schuim over onze voeten,
voert het zand aan als een bewijs van tijd.
elders slijt een berg zijn pieken aan ijs en wind.

gruis herinnert ons aan bezonken schelpen.
de kringloop is te traag, te groot voor ons oog.
het kruipt tussen tenen. het waait weg,
als het poeder van onze zorgen.



Truus Roeygens

Infrarood

het had een mooie zondag moeten zijn
de tafel had gedekt moeten staan
croissants+bessenjam+warme chocomelk in bekers
die de vaatwasser niet helemaal schoon heeft gekregen
maar het huis stond onder bloed

ik sprak af met een beer om in de lente te gaan wandelen
nu gooien wolken met modder
maar tegen dan broedt de zon
het heldere licht uit

niemand ziet mijn zonden

 

Norbert De Meyer

Een soort heinwee

wat helpt is praten over het weer
-natuurlijk-
en wat je had gegeten
of niet eens wou van proeven

wat ook helpt
het kinderachtig kuchen
tussen de wolken door achter het glas
en wachten op onzichtbaar bezoek

waarover we het eens worden
zijn de wakende nachten
de pillen om het duister te verdrijven
het wakker schrikken met koude voeten

je handen zijn leeg
de kamer is te klein
voor de stapels ongelezen levens
die achter je blinde ogen haperen



Ludo Bleys

retour

 

steeds is er wel een ritueel
van knielen of van buigen
de moloch zint op roem
hij gooit met pek, strooit zand
in radeloze ogen en geniet
van de fanfare in mineur

uit zijn mond klinkt alles
als een vals alarm

tot er regen valt
tot er ijstijd volgt

licht kiest zelden
de schaduwkant



Stijn Viaene

Plakband


Deze nacht heeft iets van dode vissen en een glas warme jus d’orange, zo onhandig ook zingt de ambulance, zoals vroeger de ijskar, een dag verwelkt en de morgen smelt nu al, en je schoenen plakken bij iedere stap, terwijl de kinderen juichen omwille van het suikersap, en dan is daar de man die erop wijst dat we allemaal kinderen zijn geweest, en je denkt aan je moeder en aan die bokalen vol vis in geelachtig water
Geen paniek! Buiten schreeuwt het
onder het hoofdkussen is het licht al lang gedoofd.
zelfs de kleinste zucht wordt in deze uren zonder moeite gesmoord,
dus zeuren maar, over vissen, dat ze ook‘s nachts ademen
en dan weer neuken,
en dat niemand dat hoort,
dat niemand dat ziet,
dat niemand daar bij stilstaat.
en je lijf rilt alsof je het neerlaat in ijskoud water
terwijl je je afvraagt of het warm is daar,
of de lucht er zich laat vangen in een bokaal


Gust van Camp

En dan is er nog de dichter

Ach, wat is poëzie

anders dan
het klikklakken van haar hoge hakken
het rouge op haar langzame lippen
en het blauw van haar blikken

'als het zomert over het koren'

wat anders dan
met twee op de brommer
als pa het niet ziet
en het explosieve verdriet
na het foute sms'je

'als de lente door haar haren waait'

wat anders dan
de rimpels over samen gespaarde jaren
de reuma en de gewrichten
en het nageslacht bij de taart

'als een late herfst in gedichten'

en dan daarna
een zachte witte winter
waarin weemoed
nog even haar haren opjaagt
als ze in de deur staat

en zegt: het gaat nog sneeuwen vandaag.


Rand Helawi

Treinrit


Ze likt langzaam de omslagen
alsof ze reclame maakt
die op televisie zal verschijnen
hij zit tegenover haar
zijn ogen kijken niet weg van haar verleidelijke mond.

Ze ruikt naar Brussel noord
het heeft geen zin om te vragen van waar ze komt
net zoals een dwaas zou vragen
aan een vrouw met een hoofddoek
wat haar geloof is.

Hij zoekt in dat oog een punt om op te mikken
haar ander is verborgen onder haar froe
waarin een pluisje vastberaden hangt
zo blijft ze ook zitten.

Yvette Rombouts

Dronken buurvrouw

Om twee uur s ’middags op blote voeten in een witte nachtjapon.
Als een geest uit een spannende film.

Achter haar mistige keukenraam staat een kersthert in april.
‘s Avonds gaat hij aan.
‘s Middags staat ze erachter, zwaait en lacht.
Af en toe duwt ze kleine supermarktspeelgoedjes en kleurplaten door de brievenbus.
Ze ruiken naar rook.

De politie voor de deur.
Nieuwsgierig negeer ik ze.

Een verhaal over haar zieke overleden zoontje.
Een over haar overleden man.
Ze hangen in de lucht, altijd om haar heen.
Vandaar.

Rens van Hoogdalem

stof

Aanvankelijk zoog ik.
Tepels voornamelijk en soms
een tafelhoek of
een vergeten knikker.

Verzamel fantasieën,
op de grond verloren en
vergeten door mensen
hoog in de lucht.

Ontdekkingsreizen naar aride
contreien met poreuze gebergtes
en wezens
op de deurmat.

Het accepteren van het welkom
op de vloer
in de hal