Kris De Lameillieure
Polder.
Het zijn geen schellen die gelepeld liggen
maar rubenslijven, zwetend bij elkaar, vettig
blinkend. Gevleesde hompen pure polder.
Volle trekpaarden vragen ze of ploegen
van vier scharen die met felle elegantie
snijden als door boter, het veld kantelen
in de lage zon, bedauwen in een lichte mist.
Ze verlangen gulzig, onvoldaan, vragend. Willen
gebroken worden, bereden en bezaaid. Willen
even ijzig stil zwijgen. Om met moederkracht
te zwellen, zo schijnbaar achteloos te stuwen,
te persen. Zo trots te dragen in de zomerzon.
***
Geluiden.
Wat al geluiden in dit lege huis : trage trappen
van wie vertrokken is en scheuren. In de verste hoek
een vergeten strook waarop nog in de haast
een lijst met boodschappen : lucifers, huishoudrollen
voor het huilen. Rechts onderaan een scheef kruisje
met een kopspeld in het hart : in rood een klapper
van een zoen. Iemand op de tippen van de tenen,
op de muren, op de trede van de trap die kraakt
als altijd tevoren. Zo vol geluiden was het nooit. |