Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


NOVEMBER 2017

Fred Dassen
Greet Lesage
Steven Van Der Heyden
Bjorn Delbeecke
Astrid Arns
Stijn Van der Stockt

Fred Dassen

Vanochtend naar mijn moeder gekeken,
naar een foto van mijn moeder gekeken.

Zo’n mooie vergeelde, met rafelranden.
Haar ogen zoeken wat, moeten wat.

Wist ze iets? Wacht ze ergens op?
Wil ze toch de grote oversteek maken?

Ze draagt iets wits en zit op een rotan
bank, haar handen gevuld met niets.

 

Greet Lesage

Mijn hypochonder

Mijn goudfazant gaat morgen naar een dokter
ze lijdt aan een ongelofelijke drang.
Driemaal daags en midden in de nacht
zakt haar moraal deerniswekkend diep.

Dan gaat ze roerloos liggen in de goot
hoort hoe haar erfgenoten genieten.
Als ze stil ligt groeit er een punt in haar hoofd
dat haar een loslijvig dieet dicteert.

Terwijl de dokter zoekt
- mijn fazant zucht langs zijn stethoscoop -
vindt hij ergens niets dat dringt.
En zij, zij knikt en wikt om dat verborgen iets.

De dokter betast alsnog haar torso
wringt al wat blinkt naar buiten en demonstreert.

Mijn goudfazant plukt een pleister van haar drang
en probeert.


Steven Van Der Heyden

Sinds kort

Mijn geheugen, een reiziger
met een lege aankomsthal voor zich

mijn vel, verlaten
uitgesleten tot plattegrond
van een oud weten

achter glas bergen ze mij op
in knusse zetels, als een brief
in een aktetas, een tijdelijk onderdak

vreemde handen helpen me koers te houden
want van blijven staan, rest enkel het breken.


Bjorn Delbeecke

Onderhuids

Ze leven onderhuids want waar zouden ze anders wonen
Dan in hun eigen vel? Kom binnen, vragen ze, met de rits
Open op de rug. Doe alsof je mij zou dragen. Leg gewoon
Je voeten niet op tafel. Hang je oude kleren aan mijn arm
Te drogen. Probeer dan naakt door mijn gangen te lopen
Onder het lampenlicht van de grauwe peer in mijn mond.
Zing eens uit mijn borst en spreek voor mij met mijn tong.


Astrid Arns

Ondoorzichtig

' s Morgens branden de lampen niet
zij schuifelt trappen af,de geur van slaap om zich heen.

Op het keukenraam ziet zij haar adem.
In de spiegel de kersrode streep van haar mond.
Het huis trilt als een bus de hoek om komt,
de planken kraken.

In de stilte werpt zij haar eerste woorden
Kijkt door het raam naar een lucht zonder bomen,
naar een steen op de weg.

De ochtend stort zijn licht uit,
zij blijft ondoorzichtig als mist.


Dochter


Zij spreekt te snel, steelt woorden uit mijn mond.
Weet dat ze maar één leven krijgt om dingen bij hun naam te noemen.

Geen boom te hoog voor haar
nu zij twee handen in de warmte van mijn handpalm legt.

Zij kleurt mij in buiten de lijnen,
strekt zich in me uit als een kat op een wollen deken.

We zijn wat we geven, wat we achterlaten.
Ik voel hoe de vuist van mijn hart zich ontspant en naar haar reikt.


Stijn Van der Stockt

Loden mantel *

Eensklaps is de winter daar.
We waren hem welhaast vergeten.
Hij sombert tussen pendelaars.
Hij tobt boven het avondeten.

Witte ruis en beigetinten
dwarrelen uit flatscreenschermen,
een koufront uit de labyrinten
van een staat die dienen en beschermen

moest. Eindelijk een kapstok.
Een zondebok voor onze doden.
De winter was en wordt beestachtig,

dus weven we uit onze wrok
opnieuw die zware, muffe loden
mantel van de jaren tachtig.

 

* naar aanleiding van het nieuws over De bende van Nijvel