Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


JUNI 2017

Astrid Arns
Jonas Beckers
Norbert De Meyer
Gerard Scharn
Wim Vandeleene
Monique Bol

Astrid Arns

Huis

Het huis is een scherm tussen mij en de wereld
Ik kijk er rond zonder zelf gezien te worden,
vergeet het leven terwijl het gebeurt.
Op zoek naar een slijpsteen voor mijn hersenschors.

Moeizaam verspil ik de dag met knoeierig gekras.
Een chaos van krabbels op ivoorkleurig papier,
met een pen die het verleden moet terughalen.

Buiten ben ik als een hond die van de lijn af mag
Tot ik een aar vind en blaas

en zie dat iets verloren ging.


Onheilsbode

Een zomermiddag
Ik loop door het veld tot aan het geluid
van een lichaam dat water splijt.
Vanuit de schaduw stel ik vragen.

De draf van paarden op het harde zand,
jaagt mussen weg.
Stof in mijn ogen.

Aan de rivier het wentelend licht.
Ik strek mij uit in gras.
Een vliegtuig trekt strepen.

Om elk geluid te dempen
duik ik naar de donkere bodem.
Ik geef mij over aan de zwaartekracht
tot ik barst uit mijn schil.

's Avonds volg ik de landweg naar huis.
In de dakgoot ligt een dode vogel
klein als een dichtgeknepen vuist.

 

Sprong

Hij stapt door de poort van een stenen muur.
Een schim die zich losmaakt van de schaduw
met schoenen glanzend als glas.

Hij wacht op de volgende maan aan de rand van het dak.
Onder hem rusteloze bomen,een geur van gras.
Te laat om langs grenzen te schuren.

Water stroomt langs de gevels omlaag.

Zij schiet wakker uit de mist van haar slaap,
De kamer is koud, muren lijken van papier.
Een vlieg achter het raamhor. Opgesloten.

Het is stil in de tuin rond het huis.
De aarde zegt niets.

Jonas Beckers

Een terugblik op het nest

de ooievaar liet je vallen bij het verkeerde huis
je hebt niets met deze mensen. oog en mond

verraden een bloedband. onderhuids
spreek je niet dezelfde taal. zit het verschil

tussen de rimpels? je leeftijd stelt andere vragen
geeft ongelijke antwoorden. misschien is dit

altijd zo geweest. onder je schors groeit hout
dat niet gedijt in dit bos


Lamp

Aangetrokken tot dit licht dat ons verbindt
verticaal naar boven. je wordt blind hoe langer je kijkt

een peer boven je hoofd
niets meer. duizend vliegen om je heen

er is geen verbergen voor de kleinsten onder ons
wij zijn te groot

een grijpende hand in de ruimte
opent zich leeg


Norbert De Meyer

nu

vertelt ze ongedurig en gehaast
haar woorden bijna opgebruikt

zonder punten of komma’s
tot ze er versuft van wordt

en ingetogen luistert naar
karige stilte als na een mooie zin

die ergens staat opgetekend
in de boeken van haar dagen

waarna alles wit worden zal
als ze het einde van de wereld ziet

krampachtig haalt ze de schouders op
een zuinige mondhoek verraadt

de maakbaarheid van een glimlach
omdat morgen niet meer hoeft

het stof is geveegd
ik laat de deur op een kier


Gerard Scharn

ballade van gefrusteerd verlangen

bitterzoet zoals het leven is
slijt men dagen in blessuretijd
wachtend op het eindsignaal

kind noch kraai zal staan of zitten
aan het bed en een leven memoreren
dat nog even heeft te gaan

koester de adder aan uw borst
zij is de troost die men u biedt
als de scheerlingbeker wordt geheven

 

de kookboekschrijver

zijn recepten voor galgenmalen
hebben hem onsterfelijk gemaakt
een weinig duif en wat frans brood
dus lichte kost voor een val
van de tarpeïsche rots

van galgenhumor niet gespeend
hangop voor de gehangenen
in een beulskap uitgelekt
met nux vomica en spaanse vlieg
voor een laatste stijve in de strik


Wim Vandeleene

BETON

aan woestijn ontsnapt
waaide je als zand over me.
je maakte me glad en kroop in holten,
maar kon me niet vullen.

hield lege handen aan je over.
nu moet ik je binden, moet je me breken.
al jaren schuur je de brokken. grind blijf ik.
laten we in een molen fijn en grof mengen.

regen verdunt ons, tijd voegt grijs toe,
tot we ons in muren uitstorten.
we drogen hard uit tot een huis.

later krimpscheuren. verborgen gebreken.
voor het instort moeten we het slopen.
van het puin maken we een fundament.


Monique Bol

rust
 
vanuit de toren van Spoleto kijk ik
de diepte in. op tombes zwijgen portretten
hun bemoste schaduwen leunen op elkaar
 
ginds kuieren vier schimmen. ze kruisen elkaar
net niet. ik strijk de smaragd om mijn hals
ik weet niet meer wie ik was, wie ik worden wil
 
twee oudjes dansen, de handen opgevouwen
hun ogen blinken in een lijst. wat verderop ademt
de wind in een gieter. kooien lonken
 
hier en nu wil ik zijn. net ontsnapte ik
uit tijd die komt, tijd die ik niet begrijp
wees lief voor mij - wees altijd lief