Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht

Beste inzenders, velen onder jullie sturen ons bijna maandelijks drie gedichten. Daar zijn we uiteraard blij om, maar omdat het aantal inzendingen ons boven het hoofd groeit, zien we ons verplicht ons reglement aan te passen.

We willen de Zeef graag iedere maand blijven schudden, maar vragen slechts om de twee maanden maximaal drie gedichten in te sturen.

Op die manier hopen we de druk te verlichten.

Met dank voor jullie begrip,
de redactie

Liv Leeman
Norbert De Meyer
Jan Dullemond
Ludo Bleys
Jan Van Gompel
Paul Soete
Philippe Jacobs
Wim Vandeleene
Frederik Meesters
Frie J. Jacobs
Leen Pil
Marieke Maerevoet
Nicole Honneff
Bert Struyvé
Taco van Peijpe
Elle Werners
Tom Mariën
Rinske Kegel
Annemie Deraeve
Frederik Laurens

Liv Leeman

Schouder

Hij vond er geen woorden voor
om te zeggen hoe mooi ze was
Woorden zijn zo duur vond hij
en in geldzaken was hij geen kei

Hij wou haar omarmen
met zijn ziel verwarmen
zo breekbaar en stil
als ze daar zat
Maar soms is een schouder al heel wat
Dus bood hij hem aan
en liet zij begaan
In doseren was hij goed
soms is een schouder al wat moet

Norbert De Meyer

DAARNA


Het scharminkel tijd
heeft de rollen omgewisseld
we zijn opnieuw de winter doorgereisd
naar het groenbeslagen land

De tocht liep naar zijn einde
we dachten dat we het nooit zouden halen
de deur achter ons getergde hoofd
voorgoed in het slot

We zijn niet bang
we hoeven niet zo oud te worden
sluit het raam dat koorts en stank
van geweld buiten houdt

Daarna zien we de grijze nevels
van een beginnend hiernamaals

Jan Dullemond

1999 en daarna

Nog nat aan een vreemde kust;
november, ik droog in een trage zon.

De zee zuigt ratelend kiezel mee
en bruist dan schuim over het zand.

Ik hoor hoe het ooit begon
en weer begint. Of hoor ik een citaat?

Golven klotsen aan het zwarte strand.
Golven klotsen in alle rust

terwijl een man tegen de stilte praat.
Dan vloekt hij tegen de zee.

Ludo Bleys

roof


er loopt een lange schaduw
soepel als een hagedis klimt
hij tegen muren op
vindt de zwakke plek

hij scharrelt bij het mangat
valt tot in je ziel
werpt er zijn vangnet uit

hij gaat er vandoor
met je mooiste atalanta




vluchtelingen

I

zij reizen af in de magere herfst
maken het huis niet leeg, worden stil  
omhelzen de bomen. zij nemen aarde mee
en een graanschuur vol toekomstig leed

de vloot vaart uit, er wordt weer tol geheven
woorden versperren de weg.
een onverwacht gezicht valt uit de kast
met oude kleren, schreeuwt zijn boodschap uit

zij lopen met hun zieke ziel op zak
stappen van de regen in de kou
doen een gooi
met zwarte dobbelstenen

Jan Van Gompel

perpetuum mobile (2)



hij verkleint zijn wereld
tot niemand nog een kier kan vinden

hij past zijn herinneringen als tandwielen
in elkaar tot een onbegrijpelijk verhaal

hij bepraat zijn nachtmerries
tot ze stoppen met roken en drinken

hij is ermee bezig

hij verzamelt ongeopende brieven
stapelt een toren niet betaalde rekeningen
zijn kippen houden op met eieren leggen

later zal hij zich ermee bezig houden

nu verdiept hij zich in het grijze
hoe het hem niet lukt
er het wit of het zwart uit te puren

Paul Soete

VERGROOTGLASOGEN


Een hond waait de dag uit onder een wuivende boom.
Natuur kent geen schaamte.

Metaal breekt de straat open. Is onverbiddelijk. Laat geen steen
onaangeroerd. Stemmen schuilen tot in alle huizen,
het hart onder water gezet.

Vandaag is van ons heengegaan.

Avond is een rups. Komt pas traag in duizend stukken. Terwijl het wereldmes hakt.

We kijken met vergrootglasogen naar de muur in ieders hoofd.
Gras groeit er hoger dan een hond.  We verdrinken ruisend.
Als we in toon konden zingen, hadden we elkaar gehoord.

Nu klinkt een ander lied.
De ochtend zal jouw ogen hebben.


TRY OUT


Avond in het station van Mortsel-Oude-God.
De ruimte rilt nog na. Een verre knal meandert tussen de perrons uit.
Emotie in een staat van paraatheid gebracht.

Wij zijn treingangers. Rommelen wat rond naast elkaar.
Bieden af op gewoontes. Er wordt een hele partij over gepraat.

Je kijkt, bang voor het strijklicht, een sjaal over je hoofd. Dat je hier niet blijft.

De maan wordt een verbannen ijsdwerg.
Wat is de restvorm van tijd, vraag ik.

Ik zoek een luchtplaats in de trein. Iemand komt de coupé binnen
met die verse geur van vroegere verslaving. Het plotse radicaliseren van goesting.

Vloeistofdia's door het raam.
Een lam hart is pijnlijk, maar zelden fataal.

Laat klei klei zijn, en aarde weer aarde. Ver weg
van het station van Mortsel-Oude-God.

Philippe Jacobs

Wandeling

Op een verloren pad loop ik door de heuvels, blauw
en gretig is mijn tred. Een stilte graast in de wei.
Geen blijf weet ik me met mijn vrolijke kuiten.
In het hol van mijn ribben rijst een stem
als een fenix. Tussen de stenen in het koude water
van de beek proef ik een thuis. In de verte luidt
een klok het uur, ik ben al lang buiten de tijd. Licht
valt de avond op mijn schouders, mijn vingers zijn dik
van het bloed. Heel even, in de avondschemer blaft
de landweg me toe. Ik kruip onder de prikkeldraad,
scheur mijn broek en leg me tegen het warme lijf
van een koe. Heel die middag was ik uit de greep
van de angst, dokter.


Het kromme hout


Hoor hoe het kromme hout zich buigt
over zijn gast, hoe een bronstige bok
zich onrustig schuurt tegen zijn bast.

Hoor hoe de wind huilt in zijn kruin,
kraakt, knarst, knielt en zich neerlegt
op het versgeploegde veld.

Hoor hoe het geraas van de stad aanspoelt
in een gracht, verstomt bij de aanblik
aan de voet van de boom.

Hoor hoe de wolken de adem inhouden,
hoe het lijf zich gewonnen geeft, lichtjes
wiebelt aan een touw.

Wim Vandeleene

DE LES VAN DE UIL

van de uil leer ik hoe je kijkt
met vaste ogen die de schedel vullen

hoe je het zwakste licht kaatst
zo zie ik in de nacht de waaier van het licht
hoe je de nek schroeft tot je de cirkel ziet
geen blinde vlek, geen dode hoek

hoe je stil vliegt leer ik
met donzig franje aan de vleugelrand
zo sluip ik door de lucht tot de duik
tot ik niet langer zolen en knieën slijt
maar de klauwen om een kans vouw

hoe je een kaart maakt van de minste geluiden
hier geen muis in de humus, geen lemming in de sneeuw
maar een ritselend blad verraadt de storm die komt

zoals een twijg knakt op het pad, het scharnier piept
de sleutelbos als je thuiskomt, weer een dag lichter

hoe je een bal braakt leer ik
hoe je kwijt raakt wat je kan missen

Frederik Meesters

We zeiden meestal niets/verwanten.


Of het nu om de zwarte gaten in onze dagen ging of stukken van dromen
die we heimelijk onder de tafel schoven, of er nu adders van kritiek in ons gaapten
waarmee we met wat goede wil hun gif in levenselixir konden transformeren,
      we zeiden meestal niets.
We zouden nog liever naakt in een mierennest rollen en beweren dat dat gezond is,
dan een geheim verpakt in honderd dagboekbladzijden te delen.
Misschien schuilde er in een spelonk van onze geschiedenis wel een misverstand.
     Maar we zeiden meestal niets.

We verdiepten ons dan maar in boeken en films die ons begrepen, waarvan we soms vaag de titels mompelden, zochten mensen op waarvan we dachten dat ze iets zeiden, spraken met elkaar over buren en kennissen alsof we de cups van onze conversaties met watten opstopten en het oogde alsof we iets op tafel legden.
    Maar we zeiden meestal niets.
We lieten ons ontregelen in verre landen waar we weinig begrepen en voelden ons daar comfortabel
bij, sprongen over angsten heen vanuit een vliegtuig, staarden vanuit onze kooien naar haaien;
schraapten daarover wat feiten en details bij elkaar en propten die in een verslag dat we met elkaar deelden.
    Maar meestal zeiden we niets.

De jaren verdwenen door de afvoerput van de tijd en we verbaasden ons over hoe snel ze wegspoelden, keken terug op zoveel niets alsof we voor het eerst naar de hemel keken.
En toen begonnen de jaren te verkankeren. Misschien werd het tijd om iets te zeggen.
     Maar we zeiden meestal niets.
We dreven onze emoties door onze stembanden, huilden, haalden elkaar open met verwijten
en smeten onze geschiedenis kapot.
     Maar we zeiden meestal, dan soms wel heel luid, niets.


Tot er iemand verdween en er nog meer niets was.
 

Uiteindelijk zetten we de tafel en stoelen in de tuin en hoopten dat de vogels en de bomen in onze plaats zouden spreken. Maar wat ze zeiden was te futiel.
     Toen durfde iemand heel voorzichtig iets te zeggen. Aarzelend volgden de anderen, begonnen we het niets op te vullen en voelden een verbintenis naar ons klauwen terwijl we op een wolk van opluchting begonnen te drijven. Aanschouwden hoeveel niets er nog viel op te vullen. Vroegen ons af in hoeverre dat nog kon.
     Want al bij al waren we, daar zo samen, toch wel iets.    

Frie J. Jacobs

Het vertoon van de wereld


Het vertoon van de wereld loopt voorbij
mijn venster: een manke fanfare breekt
in tweekwartsmaat de klinkers uit de straat.

Na de majoretten laat de Juglans regia van hiernaast
disharmonisch zijn noten vallen. Een moeder
schermt haar kind af dat met veel theater schreit.

Het tafereel graveert een spoor van schrammen
op het gemoed en de trommel van mijn oor.

Schoonheid heeft geen buitenkant, zit niet binnenin.
Het is een onwaarneembaar ding dat onverhoeds
in je schaduw glijdt.

Leen Pil

TOEN WE NAAR HUIS REDEN

Ik heb de moeilijkste weg gekozen, een omhelzing
in het vale licht van een parkeergarage, ik schakel
tussen koplampen en vrouw, tussen teder en rauw.
Ik mocht aan de spiegel komen, wreef een spoor van olie
op de polsen. Waar de huid het warmst was, zocht ik
verdoving, ik ben met de vingertoppen bij jou gekropen.
Ik weet nog wat ik deed. Ik stond rechtop, stierf
ondergronds, jij, gebogen, draaide je navel weg
binnen de zachte randen van het verzet.
Je zei niets, verschoof enkel het zinnebeeld op de
wagen, een premium godin. Toen we naar huis reden
zagen we vervaarlijk veel vrouwen met een kind.

Marieke Maerevoet

Er is winter op komst.

Zij bewaart haar jaren in geheime lades die hij, als de sleutel hapert,  
voor haar weer samen zoekt en ordent per seizoen.

Naald en garen heeft ze nodig en twee lentes om haar bruidsjurk
af te maken. Hij stapt vastberaden op lange zomers af met dagen
die duren tot ver na middernacht.

Als zij aarzelt, niet kan kiezen, wandelen ze samen over het kermisplein
waar ook de laatste kramen zonet vertrokken  zijn.

Zij praat luider nu, dichter bij zijn oor, hij luistert meer, plant haast
elk woord van haar in volle grond. Boven hun hoofd wonen sterren,
onder hun voeten wentelt de aarde  aanhoudend  rond.


Hij/Zij

Hij kent haar monologen uit het hoofd,
haalt slechts de schouders op als ze zich 
buiten adem stoort aan ieder spoor van
‘man in huis’, de stormklok luidt, want
dat hij nooit het hekje sluit als hij de hond
uitlaat, zelfs niet hoort dat ze het vraagt.


Ooit droeg hij haar hoog de drempel over,
was hun bed van bloesem, van bekoring.
Hij was haar gouden eeuw, haar glorietijd, 
jaar na jaar bewaakte ze het huis , was ze 
hem toegewijd. Nu zet ze hem te kijk
in een hemd dat ze niet eens meer strijkt.


De dagen

Ze kiest haar kleren zelf niet meer, eet uit andere handen brood.
Ze struikelt over elke steen en haar dagen schuifelen
lange gangen door.

Elke dag klokvast,  als ze zijn stappen hoort, breekt de zon weer door
al heeft hij nooit een antwoord klaar  als  zij haar armen strekt
met steeds dezelfde vraag.

Voor alles was  een eerste keer: het noemen van zijn naam,
haar hand in die van hem, een zomernacht van zijden
huid en slapen in hetzelfde bed,

haar niet meer zien ontwaken.

Nicole Honneff

Bouwval
 
Muren zonder stenen. Ik bouw ze
in een handomdraai zo hoog,
dat alpen verbleken.
 
Laat de ander maar een klimmer zijn.
Ik lever zelfs de hamer in cadeaupapier.
Hak rustig, hak lustig mijn zoetelief.
Jouw zweet is mijn bekoring.
 
Mijn bergen zijn de jouwe, van daaruit kijk ik neer,
totdat jij aan mijn voeten ligt.
Klim nu maar in schone schijn!
Want waar jij komt daar ben ik niet.
Heb er nooit willen zijn.

Bert Struyvé

Verbinding


ze wit in dromen de muren van de kamer
schildert verbinding op het wit
ze ziet haar jurkje in een spiegel en taxeert

ze balanceert
en draait slank op haar tenen
gooit een hoofdje in haar nek

haar handen glijden langs haar heupen
ze monstert zichzelf en ziet hem

achter haar op het krukje
‘wel mooi’ antwoordt hij
alvorens haar lippen een vraag formuleren

het moment is gelijk een vingerklik
niemand die er meer staat
want haar wit is de spiegel al vergeten

Taco van Peijpe

SCHADUW VAN EEN FIETS

verlaten ligt in de diepte de kade
niets beweegt alleen de schaduw
van mijn fiets onhoorbaar traag

velocipède, snelvoet is zijn naam hij
staat te wachten niemand weet
wanneer hij gaat, vragen stapelen zich

op andere vragen tot het magisch
mechaniek het slot ontspringt en
wegsprint op het ritme van de zon

die elke straal exact op tijd
tussen de spaken ongeknakt
langs schaduwlijnen vlijt

Elle Werners

Zwartbruine achtergrond
 
 
Een man hief een kwast op
alsof hij ermee wilde slaan
 
Men dacht dat hij ziek was, suïcidaal misschien
en niemand hier in huis vond dat dan vreemd
 
Integendeel, ze brachten hem naar kelders
waar het donker was en muf
 
‘t Gekrakeel verstomde
en er werd niet meer getrommeld
 
En toen het donker was geworden en hij weer op zijn bultzak lag
droomde hij van blauwe heuvels
 
Dik opgebrachte lagen verf, barstensvol met toespelingen
de scènes op de achtergrond dreigend en onscherp

Tom Mariën

koffie en brood

hoe leegte het bed bezet
een knook kraakt op de treden

hoe een klink het begeeft
een oog vlucht tussen brood

hoe een rug zich nu draait
een kop damp achterblijft

het ochtendlicht valt tegen
en altijd naast het bord

Rinske Kegel

Oom

Met een pincet trek ik een haar uit
twee weken later trek ik met een pincet
op dezelfde plek een haar uit
de haar is hard en zwart en wordt niet
blonder en dunner ook al zeggen ze
dat naarmate je haren vaker uitrekt
ze dunner en lichter worden

ergens onderaan je gezicht een terugkerende zwarte haar hebben
is een genetisch erfenis van mijn boerenfamilie

ik denk aan de bonkige gestalte van mijn oom
aan hoe hij me op schoot trok, als tiener nog
en vroeg of ik al een vriendje had
ik rook de mestgeur uit zijn poriën

ik denk aan hoe zijn bovenarmen tegen
de wanden van de kist drukten
elke keer dat ik aan hem denk
barsten de planken, groeit hij terug

Annemie Deraeve

Tweespraak

zegt zij Mongolië hoor ik huilende kamelen
zegt zij Beijing zing ik miljoenen fietsen
praat ik haar klanken naar mijn mond
raad ik haar woorden dan vervreemdt zij feiten:

er leefde eens een jongen in haar klas
het winterde min dertig lang geleden
toen viel er van zijn hoofd een oor
als een masker naar beneden.

Frederik Laurens

In afwachting van de dageraad.

Ik heb opnieuw leren spreken,
zoals geliefden doen. In een taal
van wederzijds ontkleden vouw ik
mij open tot de trillende zenuw in uw handen.

Deinend binnen dat kwetsbare bestek,
van liefde zonder oordeel,
duik ik in uw schoot.
In afwachting van de dageraad,
die geen mededogen kent voor mensen als ik.

Het vermoeide hoofd,
de pijnlijke handen, het harde hart,
dat zwakker was dan ik dacht,
de haat voor even vergeten


lig en luister ik naar de wereld
die in zichtbare stilte aan ons voorbijgaat.