Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht

 

Erwin Steyaert
Rik Dereeper
Jana Arns
Iris Wynants
Thomas J. Martin
Anne Cockaerts
Taco van Peijpe
Meliza de Vries
Kris De Lameillieure

Erwin Steyaert

De andere

Je zegt dat in jou een andere vrouw
leeft en dat ik haar niet ken.
's Nachts staat ze aan de vensters
van je ogen en kijkt hoe ik slaap.

Ze plooit zich open en het bed ruikt
naar een wilde vacht. Soms draait
ze zich om als een steen en lest ze
haar dorst met het ijs van een berg.

Als ik wakker word, voel ik. Jullie
lichamen zijn warm. Ik vraag wie zij is.
Je antwoordt: de wolvin die ik tem
om je niet naar de keel te grijpen.

***

Wat ze wil

Ik wil geen dichter, zei ze,
geen vent die op zijn tenen
het bed uitsluipt
om met de taal te paren.

Ik wil een man die de kou te lijf gaat
met zijn blote handen,
in wie de zomer opgaat als een zon
en die wortelt in het najaar

als een eik met brede takken.
Ik wil een man
die naar de poolnacht reist
op een hengst van licht

en bij zijn thuiskomst het donker
aan mijn voeten legt.

***

Zal ik komen als ze roept?

Ik voel me niet op mijn gemak bij je
tikte je in een bericht. Ik knipte
mijn klauwen, trok mijn slagtanden uit,
antwoordde dat alles veilig was.

Ik vrees je woorden, zei je. Ik deed
mijzelf een muilkorf aan. Je blik, riep je.
Ik duwde op mijn ogen tot alles zwart zag.
Je handen, ik sloeg ze in de boeien.

Ik lag daar ontdaan van al mijn macht.
Zou je nu komen, warm en vol beloften?
je kwam. Nam al mijn dagboeken
van de schappen. Las langdurig.

Neen knipperde ik met mijn ogen.
Met de tenen stootte je om te zien of ik nog
kon grommen, deed mij een leiband om.
Je riep bars mijn naam en braaf en kom.

Rik Dereeper

Amazone

Nu de poort op najaar openstaat
en zij te paard het erf verlaat,
komt hij haar tegen, komt van ver te voet
met grove tred, zijn witbestoven snoet.

Hoogbenig groet ze tussen erf en laan,
waar hoefgetrappel langs voorbije blaren.
Hij kijkt niet op, niet om. Ze ziet hem gaan,
verbeten, als het wieken van de jaren.

Verder mennend onder lege kruinen,
op weg naar gigolo en scharrelaar:
haar dravend kontje, wipperende tuinen.
Wat scheelt er met de molenaar?

***

Suikertantes feestmaal

Hoeveel klatergoud versiert haar handen
en hoeveel schmink maakt zelfs een pruilmond blij?
Waarom lacht ze valser dan haar tanden?
Bepoedert zij de wangen kogelvrij?

Haar hoofd schudt ook bij ja voortdurend neen;
fijn poeder sneeuwt op tantes dorre schoot.
Ze kauwt. Twaalf erfgenamen om haar heen.
Verslikt zij zich? Komt zij in ademnood?

Hoe tante zuinig van wat ijs geniet:
haar jaren overschrijden haar gewicht.
Ziekenfondsbril waardoor ze mokka ziet.
Gelukkig leest ze nooit een goed gedicht.

***

Dochterlief

Zoals een juffie dat met mandjes melken gaat,
zo zeul jij lekke emmertjes vol dromen mee.
Je brengt me keer op keer een lege liter zee,
wanneer je morsend waggelt op de ruggengraat

van deze golfbreker. In wankel evenwicht
ontwijk je dijen en seizoengelegen lijven.
Ik lig windstil, mijn kind, maar jij wil blijven
brengen. Pas op! Je struikelt haast uit dit gedicht

recht in mijn armen, wiegend in mijn langste zin.
Je glimlach wordt een omgekeerde regenboog,
zodra ik ijs beloof. We gaan de dijk omhoog,
de wereld in. Zon, zand en slagroom op je kin.

Jana Arns

VII

Ik heb haar voor het leven besproken,
de dochter, die haar kleurboek stift
met lippen die over vragen rollen:

mag ik altijd bij jullie wonen?
Ze rent in de jas van een aardappel
de tafel rond (en die is hoekig),

stoot haar hoofd aan de punt
van mijn poot, troost zich als een dier
in de omarming van mijn manke moederlijf.

Dit zondagse kind
speelt dokter met mijn gezond verstand,
oefent haar handenstand op ieders kalmte.

Voor we kantelen
buldert ze nog:
Ik ben ondersteboven van jou.

Iris Wynants

Ik heb op je terras gezeten.
De zee gezien, je vis gegeten.

Ik begreep niets van wat je zei
maar hield van de schemerklanken.

Bij zonsondergang volgde pavlova
en nog te legen wijn, tot we

het terug licht zagen worden
boven golven die regen aanrolden.

Maar de dag viel niet in duigen.
Er pasten almaar meer mensen

in je kamer, in je keuken, rond je tafels.
Bij je steeds tragere avondmaal.

***

Wat ik nog heb zijn cijfers van een slot dat om de velden past.
Het opent nauwelijks, maar wie lang genoeg vecht
kan er grassen tussen vlechten tot een diadeem zodat mensen knielen.

Een fuut zoekt beschutting voor knallen die geen dier kan maken.
Tussen bomen en velden ontstaan kraters. Niemand schuilt er
maar later zullen we er zwemmen om het goed te maken.

Thomas J. Martin

het is weer nacht
eens opgestapt herken ik
de voerder

ze rijdt zonder aarzelen
haar armen rusten zwaar
op het stuur

haar bovenlichaam hangt
naar voren haar ogen
zijn dicht

haar droge lippen kleven
slap aan de voorruit
ze glimlacht bemoedigend
ze heeft geen tanden
ik herken haar maar niet
de haltes op het papier,

had haar zo graag de
weg willen wijzen
maar zij wordt al geleid:

(het is stil op het zachte ronken na)
ze lacht stap af zodra je
buiten iets herkent
laat mij maar

Anne Cockaerts

jij raakt langzaam
het woord aan
dat hier tussen ons ligt

zoals het brood en de kaas
wat ooit ons eten was
nu naast het bord

hoe zwijgend en
soms onverwacht
wij tegen elkaar aan botsen

zo sluipt er iets
ben je niet wie ik ken
veel zeggend buiten gebleven

op de mat weggeveegd
alsof je thuis bent
kauwen we verder onze vragen

eten wat zou kunnen zijn
zelfs als ik tegenspreek
blijven wij onuitgesproken

Taco van Peijpe

VERBINDING

Laat jas en schoenen in de gang
loop mee omhoog door de vertrouwde woning
het trapportaal, een zoldertrap, verwacht daarachter
een vergeten kathedraal.

Hoog in de nok bewaart het dakbeschot
de dromen nog van vroegere bewoners.
Een kind heeft hier zijn fantasieën laten gaan
een vrouw die stilte zocht heeft hier gestaan
afwezig, in gedachten.

Onder deze binten vonden zij beschutting
ademden verwondering en tuurden
naar de kwasten in het hout. Ook zij
hoorden het zacht ruisen buiten.

Meliza de Vries

kaart

ze vouwt zich uit,
de kreukels uit je gedachten,
dat je nergens heen zou gaan.

ze legt zich uit met blauwe lijnen,
oranje strepen. hoe breder,
hoe meer mensen zullen gaan.

je bent geen volger, naast de lijnen
ben je in het niets verdwenen,
de lichtgroene vlakken.

misschien verwacht je bomen
of beland je op een industrieterrein.

hoe je haar ook omdraait, telkens zegt ze:
je komt er wel, ooit kom je er wel.

Kris De Lameillieure

Verjaardag.

We zijn op tijd. Ik denk dat ik je nog zie
ademen. Maar je geeft geen krimp

tussen de stijve lakens. Het is zondagmorgen.
We drinken cola uit een blikje, doden traag

de stilte van de kamer. Buiten luiden
klokken de prelude. De slagen sterven.

We tellen af en tikken op het toestel
dat gebroken zwijgt. Zo ga je ongenaakbaar

weg en komt niet meer terug.
Je bent er toch altijd.