Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht

Jan Van Gompel
Wim Vandeleene
Jana Arns
Shari Van Goethem
Aya Sabi
Leen Pil
Gerard Scharn
J.V.Neylen
Kris De Lameilieure
Kobe Michiels
Hans Van Miegelbeek
Bert Struyvé
Norbert De Meyer
Marieke Maerevoet

Jan Van Gompel

net zoals de handlijn van
hoogbejaarden een epos is,

een onbeweeglijk paard
bij valavond een troost,

het kraken van een verweerde
trap een wederwoord,

grijze haren op een hoofd
een zorg meer of minder,

het niet langer tellen van de
jaren een ongeopend boek,

is mijn verdriet een landschap
dat nooit verandert.

***

waar ik het over wil hebben

het ligt in de schaduw
die over een landschap kruipt,
in het groeien van een tak

je voelt het in mos dat
zich ontkleedt op het dak

je ziet het in rimpels van dode huid
in wolken die iets willen zeggen

je vindt het in een berg die verhuist,
in het slijmspoor van een slak

zoek het nog niet in mij het is
wat ik langzaam worden wil

Wim Vandeleene

SLAAPWANDELEN NAAR BABYLON

heb mijn bed op wielen gezet
heb er een ring in geschroefd
heb er een touw aan geknoopt

zo heb ik ook mijn nachtkast aan mijn bed geknoopt
als ik slaapwandel sleep ik het achter me aan

op mijn nachtkast een olielamp
een scheve toren van boeken die ik koester
bovenaan ligt een half boek half aangevreten
ik heb aan de kaft geknaagd het papier gekauwd
tot pulp die ik oprisp als ik ontbijt met sterke koffie
en een krant die ik afwezig lees omdat nieuws altijd iets ouds heeft

mijn huis heeft slechts 1 kamer en 1 wijde deur
zo kan ik als ik slaapwandel met bed en nachtkast naar buiten
dan rolt mijn bed over de kasseien en waait er dons op
en mijn scheve toren schudt op de nachtkast
maar een mirakel houdt het in balans

ik sleep het bed naar het park
ik slaapwandel als een blije zombie

want ik droom over een reis
naar de hangende tuinen van Babylon

soms kruist een zwerver
met een halve wijnfles mijn pad
hij duikt in mijn bed en zinkt als een blok graniet
naar de bodem van de stille zuidzee .. daar suist het hart van de slaap
tussen diepzeekwallen die flikkeren als een flipperkast

ik sleep het bed als een loden kogel over het sintelpad
maar ik voel de last niet want als ik slaap beweeg ik onder water
en wandel ik met de zwerver over de bodem en daar wordt mijn bed licht

en toch kronkelt mijn pad door het park
tussen een trompetboom en een linde langs een lotusvijver

als ik lang genoeg slaapwandel
ontwaak ik straks aan de oever van de Eufraat

ik zal moe zijn van de reis
maar ik heb mijn bed en mijn nachtkast
en een huis heb ik daar niet nodig

Jana Arns

Lente

De fotogravin in mij
geeft zich gewonnen:
er is geen ansicht vandaag.

Konijnen graven een grastapijt uit,
mensen halen een zonnebank leeg,
vakantiegekte op één-vierkante-meter

achtertuin. Ook ik plant mij uit.
De bibliotheek in mijn hoofd
ontleent mij een a

en al scheld ik mijzelf doorgaans
in meerdere klanken kwijt,
ik neem hem aan, deze klinker

waarop ik sta en ga, dit voorjaar.
En hiermee moet ik het doen:
een beeld dat zich niet laat vangen,

taal die ontoereikend blijkt.
Een aria schalt mijn initiaal
onder de pijnboom. Solitair

***

Zondagavond

Er is sneeuw op tv.
Wij skiën verzwaard
het parcours van weekend uit.

Een slalom tussen partner en kind
voltrekt zich in de volkomenheid van
huis op stelten: ons verdwijnpunt,

hier, krabbend aan de wolken.
Elke kruipruimte te hoog, bedolven
onder de verstrooiing van bijna bedtijd.

Wij zappen naar geen uitzending,
programmeren de stilstand.
Uit onszelf worden wij
allang niet meer wakker.

Shari Van Goethem

1.

een man begraaft een boom
een vrouw valt voorover in een lege kamer
een andere man rolt landkaarten op
een andere vrouw ligt in een bijna lege kamer
op een halve vrouw na is ze alleen
nog een andere man is alleen
er speelt een kind en een transistorradio
drie meisjes hurken

2.

drie meisjes hurken bij de gedachte
dat alles hiernaartoe onderweg is geweest
hiernaartoe: naar het punt waarop de man
met het kind de straat aangaat en de halve vrouw
aan een raam staat. terwijl een transistorradio.

ze hurken alle drie, de meisjes. opdat het
onderweg zijn ophoudt - dat alles
hiernaartoe onderweg is geweest
wil niet zeggen dat de aankomst reeds.
veel blijft buiten beeld - maar ze hurken,

drie meisjes hurken. omdat ze vrezen dat het punt
- waarop de man, het kind, de vrouw - op een rechte
lijn ligt. dat het onderweg zijn, een verder weg
is. dat een gat, een put zal worden, waarin een man
zelfs geen boom wil begraven.

3.

wat buiten beeld blijft
is hoe diep
en dat men daartoe
niet moet graven
soms hollen de dagen
het leven als vanzelf uit

Aya Sabi

Niemandsland

Mijn woorden brokkelen af
Als de dode huid om mijn handen van glas
Lelieblank en dooraderd

Ik ben doofstom in dit land van vreemden
Maar mocht ik praten
in de taal waarin mijn moeder verhaalde
was enkel stilte mijn repliek

Er is geknaagd aan mijn geheugen
De wereld weergalmt zonder waarde
Aan een koord rond mijn hoofd hangen alle planeten
maar het is bewolkt

Ik zie ze niet

Er wordt aan de deur gebeld in dit geruisloos ruisend huis
Ze komen me wassen

Dag. Mevrouw. Ik. Kom. U. Wassen.

Heb ik daarvoor gebaard getroost en liefgehad
Enkel liefgehad
Tot het pijn deed

Om gewassen te worden door een vreemde

Leen Pil

Cryptic Coloration

Er loopt al eens een licht door het beeld,
we knipperen onder water, eten suikerrijke
broodjes, we spelen, dansen op en neer.

Nietsvermoedend bijten we en nemen geuren
aan. We zoeken trucjes voor ons lijf, vervagen
vleugelloos, we spelen, draaien onze rug in namaak.

We kweken huid. Kartonnen strepen. Vlekken.
We lijken vis en achtergrond, we schrikken,
springen weg met felgekleurde dijen. We spelen

vuurbuik. Eten uit de mond van plunderaars.

Gerard Scharn


Voor IJ

zij is rank en twijnt verfijnd
gesponnen garens tot een
een draad die zij oprolt tot een kluwen
het einde knoopt zij sierlijk vast
aan de knoppen van een stoel

langzaam lopend
opdat de draad niet breekt
gaat zij door de deur naar buiten
de draad rolt van de bol
als zij de hoek omgaat
waar aan het einde
van de straat de slijter
op haar wacht met twee
kruikjes van het zelfde

langzaam loopt zij terug
en rolt de draad die haar
naar huis zal leiden
weer op de bol tot voorbij de deur
waar de strik rond de knoppen
van de stoel wordt losgetrokken

zij pakt een glas
het wordt tot aan de rand gevuld

***

langs de mooiste afwerkplekken van nederland (een veldonderzoek)

plek I

jonge boerinnen in dracht tippelen
en houten trippen langs de schaars verlichte gracht
boerenknechten met valse honden houden de wacht

bij hooioppers en stallen staan kruiwagens gereed
liggen eggen met de punten naar boven
hangen zwepen en halsters met bellen en pluimen

hendrien heet colette en komt niet uit zalk
haar specialiteit een gefakete extaze
bij het melken van ezelinnen en geiten

plek II

alleen hier begrijpen de hoeren
waarom uw vrouw u niet begrijpt
wantrouw dus het oordeel van de barman

zij trekken parallellen tussen kafka en kierkegaard
vertellen over borges die altijd bij zijn moeder bleef
liggen naast u op de sofa of de berenvacht voor de haard
met een goed glas wijn en de obligate sigaret na de katharsis

J.V.Neylen

Finischla

Ik ben een personage aan tafels,
observeer en absorbeer de juiste tongval,
zeg dat ik begrijp, denk een antwoord

in een andere taal, schreeuw een klank
inwendig en fluister jullie klinkers
die mijn kaken open knarsen,

mijn middenrif naar achteren slaan.
Toch pers ik mijn lippen samen
en hoest woorden

die niet in mij bestaan. Maar
wat dank ik jullie mij een alfabet te leren,
zonder te vragen naar mijn moedertaal.

Wat dank ik jullie nabij mij te zijn,
luisterend naar mij onbekende woorden,
die ik uitspuug als de mijne.

Ik heb het Finischla niet uitgevonden,
koos er niet voor het te spreken. Maar
wat dank ik jullie mij een alfabet te leren,

zonder te vragen naar mijn moedertaal

***

Pop

Je trekt mij uit mijn eigen pop.
Met slappe armen, hangende tenen
wijs ik vragend naar mezelf,

duw een vinger tussen mijn verwelkte borsten,
trek een wenkbrauw naar omhoog. Je knikt
naar mij, ik, zoals ik leef in jouw blik,

je ogen overschaduwen mij.
Rijk en wulps draai ik uit mezelf,
en kijk naar het bleke lijk op de grond.

Je legt er een deken over,
neemt me trots bij de arm,
en loopt weg met een vreemde aan je zij.

Kris De Lameillieure

Duizend jaar.

Zolang zal hij wachten op de zeedijk en met de vloed
niet meespoelen. De enterhaken liggen klaar in koud beton.

In neon spuiten fonteinen een kunstmatig leven. Kijk,
ze spelen. Een vuurtoren waarschuwt voor het vasteland.

Hij telt de stralen, schikt ze naast elkaar en bouwt een aureool
voor de hemel. Wit licht waarop hij wil schrijven, woorden

die versneeuwen. Het is een waan, misschien een leugen
om bestwil. Hier wankelen nu gekunsteld blokken metaal,

vervormd, gedeukt. Hier wachten rustbanken om de kracht
van golven te breken met gekloven handen. Er is nog tijd

om te wandelen op de dammen, nog duizend jaar.
Wees niet bang als het krijst in je hoofd : het zijn meeuwen.

Achter de hoek wacht niemand.

Kobe Michiels

Dag huis

hoe gaat het in de toppen van je dak
kijk je daar over alles heen of zijn het de kraaien die lonken
die waken over het zicht, over hetgeen er is en komt
strooien zij verhalen in het huis of is het ergens anders
in de kamers bij een deuropening, bij het ontwaken van het bed
aan het ontbijt in de keuken, in het salon met een glas whisky
of is het in het gekroonde bad..
misschien broedt het wel in de kelder als een wortel met een daad in gedachte
met een tekst voor de wind in het huis

Hans Van Miegelbeek

Kantoordag

Hij opent de ochtend,
hangt dromen aan de kapstok,
sleurt zich voort in een grijze vlakte.

Hij decodeert routineus de automaat,
slurpt de koude uit zijn lijf, laadt de angst op
om de vragen naar onmogelijk te kunnen weerstaan,
het doolhof van regels te vrezen
die nu eenmaal gemaakt zijn voor andere vragen.

Hij ploft neer in de stoel voor een sessie staren
naar het hypnotisch licht van het scherm.
Klaar voor de takenlijst van de dag,
de kantoordag van zijn dromen.

***

Ode aan Paul Delvaux

Hoe mooi kan zwart zijn als er licht uitkomt.
Het geeft dat meer aan blauw, aan geel, ja zelfs aan grijs
geeft het zo fijn en afgemeten onze aandacht door.

En witter dan naakt kan de dame niet zijn.
Ziet zij mij of kijkt zij langs mij heen
of nodigt zij mij uit, in of uit het kader?

Kan ik er bij en mag ik de trein zijn?
Is er dan een bos om te verdwalen?
En vinden wij sporen naar elkaar?

Laat mij dan deze nacht
in dit station, de overstap maken
naar dit kader.

Bert Struyvé

De onaanraakbare

In de coupé zit de man, die
niet naar buiten kijkt. Zijn linkeroog
is scheef in zijn hoofd gezet, zit vast.

Hij zou dan ook beter links kunnen gaan zitten
om meer van de wereld te zien
als je vooruit wil rijden. Fixeert zich

met zijn rechteroog op een hard kaft
van een leeg boek. Dan hoef je ook nooit meer
een bladzijde om te slaan. Net als
zijn schoenen zonder veters, die
niemand hoeft te strikken. Hij snuit zijn neus

in de laatst bewaarde bladzijde. Het slotakkoord.
Mogelijk was het gewoon een slecht boek.
Hij draagt gebreide handschoenen, zonder vingers.
En hij treint. Mogelijk weg van de gekte.

'Het waren mijn laatste kruimels'. Ergens
zal het op zijn grafsteen staan.

Norbert De Meyer

enzovoort

zo gaat hij soms voorbij:
op de hoedenplank die zijn onzichtbaar
hoofd draagt, in de overmaatse
bril beslagen door de kilte,
in het gouden uurwerk
dat nooit goed liep en
niet van goud bovendien,
in de dasspeld omgesmolten tot
ring die klemt om haar vinger.

zo gaat hij nooit voorbij:
na de zoen uit haar kromme hand,
haar blik in zijn starre ogen,
ze raapt zijn schaduw op
voor haar lege nacht,
bergt hem op in haar houten lichaam
en wikkelt hem in de ruis,
houdt hem zwevend op de wereld
om aan zijn hemel te wennen.

Marieke Maerevoet

BEZWERING

Hij sluit deuren, hangt sleutels aan de haak,
stapelt hout waarmee niemand vuur aanmaakt,
vinkt af, kruist aan, doorstaat de dagelijkse orde
van -nog te doen- en- reeds gedaan.

Chaos leidt hij om langs rekken met dozen,
laden met mappen en haken met ogen.
In overvolle boekenkasten schept hij orde
die hij even later weer verstoort

hongerig naar het woord dat vluchtte
voor het stille stormen in zijn hoofd.

***

VERZAKEN

Hij valt voor woorden,
ontvangt ze in zijn huis,
laat ze op zijn landgoed wonen.

Hij heeft oog voor hun vorm
en schat ze naar gewicht.
Hij plaatst en verplaatst ze,
schuift, wisselt en draait ze
om en om tot ze zwijgend verdwijnen
of onstuitbaar naar elkaar toe glijden.

De zomer viert hij met ze op het strand.
Vrezen ze in de herfst de vroege winter al,
hij houdt ze bij nachtvorst met adem warm.

Als ze juichend los gaan barsten,
knoppen op nog naakte takken,
kiest hij voor verzaken,
voor boetekleed en bedelstaf,
voor ommekeer, voor stof en as.