Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht

Erwin Steyaert
Gerard Scharn
Kris De Lameillieure -
Myriam Lamaire -
Iris Wynants
Geert Viaene
Jan Van Gompel

Erwin Steyaert

Moeder

Knip haar schaduw weg uit het huis,
waar die valt van haar lichaam.
Wat rest om te wonen? Een klokhuis,
een kreupel bed, bouwvallige dagen.

We eten brood aan wankele tafels
en rillen onder te korte lakens.
We timmeren een raam dicht, stutten
het afdak van verkeerde gewoonten.

We moeten haar opnieuw bewonen.
We zwijgen want weten niet hoe.
Uit het puin harken we wat warmte
en wrijven de handen boven het smeulen.

***

Miserere

Daar hebben we de kindermijter gedragen,
het snoep gezegend en uitgedeeld, de geur
van kuisheid geleerd. Boenwas en bruine zeep.
Plastic bloemen bij de trouwe pendule.

Zijn trage getik. Op tafel de dampende kommen
en speelkaarten. De eindige druivelaar.
Als zomersproeten onder wintertruien
dragen we de veilige slaap mee, de verten

gemeten aan het kraaien van de hanen.
Soms valt een doos om in onze gedachten.
De grootouders liggen op de grond en kijken
ons in de ogen. We moeten diep bukken

om in hun huis te komen. Verlegen als betrapte
kinderen hurken we onder de stamboom, tellen
de takken, de leeggeroofde nesten. We zwaaien
onszelf uit als kruimels uit een tafellaken.

Ontferm U over ons.

***

Aflossing

Het ruikt naar vader en moeder
Als we de kraan opendraaien, horen we hen
fluisteren. Nog steeds wijzen ze de schil
voor onze voeten, wringen hun wiggen

tussen onze woorden, schroeven hun deksel
op onze driften. Hun kringen van zorg
wrijven we uit het werkblad. In onze schoenen
staan hun rekeningen open. Kattenbelletjes

als kopergeld in de zoom van onze jassen.
Van achter het behang jagen ze ons op stang.
We weken het papier af. Onder onze vingers
luiden de muren als stormklokken. We kijken

onze kroost na: kinderen van kinderen. We tellen
de armoe, betalen in klinkende munt.

Gerard Scharn

opgetekend in lichterloh

het paard danst op kitsch en muzak
een ruin bereden door een vrouw
met ballen de hoeven zwart gelakt

gevlochten staart en gestrikte manen
het bit schuimend in zijn bek danst
de ontmande hengst een poor man's tango

op trage pampaklanken getrokken
uit een psalmenbalg met in het zadel
de amazone zwanger van een clown

nu de rijksdag smeult en krakau brandt
schroeit de ondergaande zon een rooilijn
in het ten dode opgeschreven avondland

***

reader in residence

tussen lezers en koffiedrinkers
zie ik ook de man die heeft gezeten
hij sloeg vrouw en kind

een française die geen woorden
kent die ik begrijp zoekt moeizaam
haar weg naar het toilet

ik lees een boek van delmore schwarz
en voltooi in gedachten een gedicht
achter stapels boeken zie ik haar

Kris De Lameillieure

Wandeling

Honderdachtenzeventig straattegels zijn er
tussen de voordeur en het kruispunt.
Dicht opeen, met smalle voegen
vol stof en verse onkruiden.

Negenentachtig stappen zijn er
om op terug te komen. Het rechterbeen
voor het linker plaatsen. Een halve cirkel
draaien op de bal van je voeten.

De deur blijft op een kier.
Dat het koud wordt, is niet erg :
hout is er genoeg en kilte
was er al.

Myriam Lamaire

naaien

ze zit aan een naadloze tafel in een leeg huis
voor haar ligt de broek die ze niet meer draagt
de snit van haar gezag te nauw geworden

haar handen gaan nerveus over de stof
de knoop los, de rits kapot, de draden te dun
de geur van motten en gemorste jeugd

met draad en raad dicht ze de gaten
de scheuren blijven zichtbaar in haar kinderen
haar patronen passen hen niet meer

ze maakt haar knopen vast aan vroeger
niet wetend hoe zichzelf te herstellen
de stof van haar leven heeft te weinig zoom

***

strijken

voor haar ligt een berg gedragen verhalen
die ze liever verstopt dan openvouwt
ze heeft niet geleerd woorden te strijken

onderbroeken en zakdoeken wegbergen
hun geheimen amper witgewassen
kleine ongelukjes met grote sporen

de harde kraag van een zondags hemd
opstijven voor haar fatsoen en blazoen
de gekreukelde waarheden in de mouw

ze kan de kleren niet in de plooi houden
in de lakens brandt ze makkelijk gaten
het ijzer te heet, de stoom te nijdig

Iris Wynants

Al die dagen dacht ik te varen.
Zag niet hoe de wereld mij voorbijging.
Water zonder stroming, drie vissen
stinkend tegen de kant van de sloot.

Te lang gaat het zo rond dit kasteel.
Hier blijft alles. Stil. Brak.

Vliegen boven het water.
De vrouw op haar zij. De brug neer.

Op mijn lippen zou zout staan.
Schuim van de golven tegen de boeg.
Meeuwen steeds lager cirkelend
om de smaak van de dood.

***

ze zeggen dat het er niet toe doet

wie het langst zijn adem in kan houden
hoeveel snoepjes er samen in je mond passen
naast welke boom de schat begraven ligt

dat jij van 1+1 wel 3 kan maken, onder bed
echt geschubde draken wonen, hoe die meer
doen dan figureren in je dromen

of je op vakantie kan boven in de wolken
tegen wie je vanmiddag won met knikkeren
welke wegen leiden naar kastelen

dat roze frutella's lekkerder zijn dan gele
of onder je zandbak een land verborgen ligt
waar jij prinses kan worden

ze zeggen maar wat

***

misschien hadden we vaker moeten schrijven
jij naar mij en ik naar jou over hoe
het weer was en het eten, nat en flauw

over de mensen die we tegenkwamen
de man met gele blazer om zijn luide stem
de vrouw met lange broek waaronder benen

wit konden blijven. er lagen schelpen op tafel,
oude munten, koekjes, thee en oma was
dronken geworden van de zeelucht

daar werd op getoost, tot ze winden ging laten
de kinderen naar bed toe moesten, papier
door de zoldering omlaag dwarrelde

en ik maar op te vangen had. de zon ging
steeds weer onder, niemand nam foto's
maar het gebeurde en ik schreef het niet.

Geert Viaene

Sluitsteen voor een meesterwerk

Wolken van beton overspoelen ons.
Nonkel Elmar metselt in een zee van zon.
Zijn schietlood wijst nu naar de sterren.

Aan een komeet scherpt hij zijn potlood.
In vegen aan het firmament schetst hij
hoe zijn splinternieuwe huis er uit zal zien.

De kamer waar hij slaapt is groot
genoeg voor al wie hem beminden.
Met zijn handen kneedt hij keien

uit sterrenstof en gooit ze op een hoop.
Dit wordt de basis voor zijn fundament.

Jan Van Gompel

avondland

het werk rust, een hond waakt
bij de verstreken dag. dankbaar
buigen de akkers voor de nacht.

boerderijen laag en loom tegen
de aarde gedrukt als haarden,
rood en warm. uit hun schoorsteen
kringelt de vroege slaap.

mos en aarde kleuren zwart.
korenhalmen wiegen hun silhouet
tegen het laatste licht.

wolken hokken samen, regen
verjaagt wat achterbleef. de wind
spint een nieuwe huid over het land.

***

negotiëren

mijn liefde ligt op tafel
ik vertrek nog voor de zon

misschien wil ik ook blijven
want de hemel is ver

laten we onderhandelen
over mijn verlangen
dat onaangeroerd op tafel ligt

***

Met drie in het park

We zwijgen.
Ik wandel naast hem,
aan de linkerkant.

Niets willen we kwijt
over wie thuis bleef maar
toch met ons meeloopt. Rechts.

Ik heb een voorkeur.
Wie eerst zou gaan. En een reden
die mij niet zinloos lijkt. Die reden
treft mijn vader als een speer.

Hij schuifelt naast mij.
Met vochtige ogen op het verleden gericht.
Je zal toch voor haar zorgen?
Hij volgt mij als een kind zijn vader.